Objectieve kenmerken bepalen of sociaal plan RVU is
Als een sociaal plan een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling bevat, kan de inspecteur oordelen dat sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Maar hij moet wel op grond van de objectieve voorwaarden en kenmerken van deze regeling tot dit oordeel komen.
Een vennootschap heeft in verband met een reorganisatie, volgens het afspiegelingsbeginsel boventallige werknemers aangewezen en een ‘vrijwilligers en plaatsmakersregeling’ opgezet. Boventallige werknemers en werknemers die gebruikmaken van de plaatsmakersregeling ontvangen een beëindigingsvergoeding. De vergoeding wordt berekend op basis van de kantonrechtersformule en bedraagt maximaal de redelijkerwijs te verwachten inkomensderving tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Bij de berekening van de vergoeding wordt rekening gehouden met de uitkeringsrechten waarop een werknemer aanspraak kan maken. De vennootschap heeft de inspecteur verzocht om bij beschikking te bepalen dat de vergoeding niet wordt aangemerkt als een vergoeding uit hoofde van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU). De inspecteur meent dat een dergelijke beschikking niet kan worden afgegeven. Bij een plaatsmakersregeling kan volgens de inspecteur niet vooraf aan de hand van objectieve criteria worden vastgesteld of het collectieve ontslag al dan niet leeftijdsafhankelijk is. Verder meent de inspecteur dat uit de feitelijke uitstroom is gebleken dat de regeling een RVU is.
De Hoge Raad geeft aan hoe men de vraag of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) moet beantwoorden. Daarbij is bepalend of de uitkeringen of verstrekkingen uit de desbetreffende regeling zijn bedoeld om het inkomen van de ex-werknemer te overbruggen of aan te vullen tot zijn pensioendatum. De beweegreden van de werkgever om deze uitkeringen te verstrekken zijn niet van belang, net zomin als de reden voor de werknemer om deel te nemen aan deze regeling. Men moet evenmin rekening houden met de feitelijke uitstroom van de werknemers en de hoogte van het feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoeding. De Hoge Raad oordeelt dat Hof Den Bosch op dit punt een steek had laten vallen. Maar uiteindelijk had het hof terecht geoordeeld dat een plaatsmakersregeling niet kwalificeerde als een RVU. De Hoge Raad verklaart daarom het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën ongegrond.
Bron: HR 22-06-2018