Voor werknemers die tijdelijk zijn uitgezonden naar het buitenland mag een werkgever onder voorwaarden de 30%-regeling toepassen. Hiervoor heeft hij geen beschikking nodig van de Belastingdienst. In een handreiking van de Belastingdienst staat meer over de voorwaarden.
Een werkgever mag uitgezonden werknemers een vergoeding geven voor extra kosten van het verblijf in het buitenland. Voor deze vergoeding van extraterritoriale kosten geldt een gerichte vrijstelling.
Voor een bepaalde groep uitgezonden werknemers mag een werkgever de 30%-regeling toepassen. Dit houdt in dat hij voor ET-kosten zonder nader bewijs een vergoeding mag geven van 30% van het loon inclusief de vergoeding. Als hij voldoet aan de voorwaarden is de vergoeding gericht vrijgesteld.
Dit geldt voor de volgende werknemers:
• werknemers die de werkgever vanuit Nederland uitzendt naar landen in Afrika, Azië, Latijns-Amerika en een aantal Oost-Europese landen
• werknemers die hij vanuit Nederland uitzendt om in een ander land wetenschap te beoefenen of onderwijs te geven
• ambtenaren die Nederland vertegenwoordigen in het buitenland
• ambtenaren, rechterlijke ambtenaren en militairen die de werkgever uitzendt naar de BES-eilanden, Curaçao, Sint Maarten of Aruba
• militairen die hij uitzendt naar landen buiten het Koninkrijk der Nederlanden
Voorwaarden
Wil de werkgever gebruikmaken van de 30%-regeling voor een uitgezonden werknemer? Dan moet de werknemer in een periode van 12 maanden ten minste 45 dagen in het buitenland verblijven. Uitzendingen van minder dan 15 dagen tellen hierbij niet mee. Maar als de werknemer eenmaal aan de 45-dagenvoorwaarde voldoet, dan mag de werkgever voor de berekening van het aantal dagen waarop hij de 30%-regeling mag toepassen, ook alle uitzendingen van ten minste 10 dagen meetellen.
Geen beschikking nodig
Om van de 30%-regeling voor uitgezonden werknemers gebruik te kunnen maken, heeft de werkgever geen beschikking nodig van de Belastingdienst. Als hij aan de voorwaarden voldoet, kan hij de regeling toepassen. De 30%-regeling geldt dan voor de duur van de uitzending.
Bron: Forum Fiscaal Dienstverleners, 29-07-2020

Hof Amsterdam bevestigt dat de Belastingdienst lichamen mag verplichten om de fiscale waarde van een pensioenverplichting te waarderen tegen een rekenrente van minimaal 4%. Dit oordeel is van belang voor bv’s met geschillen met de inspecteur over de jaren vóór de afschaffing van het pensioen in eigen beheer.
Een bv vormt samen met een pensioen-bv een fiscale eenheid (FE) voor de vennootschapsbelasting. De pensioen-bv heeft een pensioenverplichting tegenover de dga van de FE en zijn echtgenote. Op 1 januari 2014 gaat de verplichting tot de uitkering in. Vervolgens ontstaat een geschil met de fiscus over de waardering van de pensioenverplichting op 31 december 2014. Volgens de Wet IB 2001 moet men een rekenrente hanteren van 4%. Lichamen mogen de verplichting bovendien niet hoger waarderen dan volgens een stelsel dat correspondeert met een methode die verzekeraars vaak als uitgangspunt nemen. Deze laatste bepaling is overigens niet meer van toepassing sinds de afschaffing van het pensioen in eigen beheer in 2017. Bij een rekenrente van 4% bedraagt de pensioenverplichting € 1.583.570. Maar de bv wil uitgaan van de commerciële waarde. Zij past dan een rekenrente toe van 2,288% en komt dan uit op een verplichting van € 2.193.001.
Wetgever gaat voor duidelijkheid
Voor Hof Amsterdam neemt de bv het standpunt in dat de wetgever de discontofactor van 4% had moeten wijzigen. Dit minimum is volgens de bv een onevenredig zware maatregel. De rekenrente volgens actuariële maatstaven is namelijk lager. Het hof constateert dat de wetgever rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de marktrente minder dan 4% is. Dit heeft hem er echter niet van weerhouden om toch een minimum van 4% in te voeren. De wetgever wilde namelijk op dit punt duidelijkheid verschaffen. Volgens het hof bestaat tussen het doel en het middel een ‘fair balance’. Bovendien had deze rekenmethode in sommige jaren juist gunstig voor de bv kunnen uitpakken. Het hof meent daarom dat voor de bv geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De rechter verklaart daarom het beroep van de bv ongegrond.
Bron: Gerechtshof Amsterdam 07-07-2020 (publicatie 29-07 2020)

Een geldlening van een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, valt onder de terbeschikkingstellingsregeling van box 1 van de inkomstenbelasting. De ontvangen rente is progressief belast. Een eventuele waardevermindering van de vordering wegens oninbaarheid komt in beginsel ten laste van het belastbare inkomen.

Een dga sloot in privé een kredietovereenkomst met een bank. Per ultimo 2013 bedroeg de schuld aan de bank ruim € 3,3 miljoen, inclusief bijgeschreven rente over 2013. De dga leende het geld door aan zijn bv. In 2013 werd € 190.923 aan rente op het doorgeleende geld aan de bv in rekening gebracht. De dga en de bv hadden daarnaast een onderlinge rekening-courant. In de rekening-courantovereenkomst was een verrekeningsbepaling opgenomen. Volgens deze bepaling werden de wederzijdse opeisbare vorderingen en schulden opgenomen in de rekening-courant en van rechtswege verrekend. De rekening-courantschuld van de dga aan de bv bedroeg op 1 januari 2013 € 5,6 miljoen. De bv ging in het voorjaar van 2013 failliet.

De vraag was of de dga de rentevordering van € 190.923 ten laste van zijn belastbare inkomen kon afwaarderen. In navolging van de inspecteur oordeelden de rechtbank en Hof Den Haag dat dit niet het geval was. De rentevordering was niet oninbaar, omdat deze kon worden verrekend met de schuld in rekening-courant van de dga aan de bv. De Faillissementswet maakt het mogelijk dat iemand die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekent indien de schuld en de vordering zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen die voor de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht.

Nog los van de mogelijkheid tot verrekening die de Faillissementswet biedt, had de dga die mogelijkheid op grond van de rekening-courantovereenkomst met de bv.

De rentevordering kon niet ten laste van het resultaat uit de terbeschikkingstellingsregeling worden afgewaardeerd. De vraag of de lening die de dga aan de bv heeft verstrekt al dan niet onzakelijk was hoefde niet beantwoord te worden.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20201320, BK-19/00529 | 21-07-2020

De Belastingdienst kan een vergrijpboete opleggen aan een belastingplichtige aan wiens opzet of grove schuld te wijten is dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De bewijslast dat sprake is van opzet of grove schuld rust op de Belastingdienst.

Echtgenoten zijn voor belastingdoeleinden elkaars partner. Een van de gevolgen van fiscaal partnerschap is dat gezamenlijke inkomensbestanddelen onderling verdeeld kunnen worden in de verhouding waar de partners voor kiezen, zolang zij gezamenlijk 100% van de inkomensbestanddelen in aanmerking nemen. De inkomsten in box 3 van de inkomstenbelasting kunnen partners onderling toedelen.

Twee echtgenoten deden apart van elkaar, maar op dezelfde dag en in onderling overleg, aangifte voor de inkomstenbelasting. Ieder van de echtgenoten vulde in dat zijn aandeel in het gezamenlijke voordeel uit sparen en beleggen nihil was en deelde dat voordeel volledig toe aan de partner. In de op deze aangiften gebaseerde aanslagen is bij geen van beide echtgenoten belasting berekend over het box 3-inkomen.

De Belastingdienst heeft, na de ontdekking daarvan, navorderingsaanslagen opgelegd waarbij aan elk van de partners de helft van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in aanmerking werd toegerekend. Bij die navorderingsaanslagen zijn vergrijpboetes van 25% van de nagevorderde belasting opgelegd wegens grove schuld. Volgens de rechtbank was het aan grove schuld van de echtgenoten te wijten dat de aanslagen naar een te laag bedrag zijn vastgesteld. De rechtbank vond niet aannemelijk dat de echtgenoten door de invulinstructies en hulpteksten bij het aangifteprogramma op het verkeerde been zouden zijn gezet. Het is van algemene bekendheid dat over een vermogen van enige omvang belasting is verschuldigd. Dat hebben de echtgenoten in eerdere jaren, toen zij correcte aangiften indienden, ook ervaren. Het argument dat de aangiften van ieder van de echtgenoten afzonderlijk beschouwd niet onjuist waren, sneed geen hout. Volgens de rechtbank hebben de echtgenoten bewust gekozen voor een verdeling die niet onderling overeenkwam.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20205120, HAA 19/5305 en HAA 19/5306 | 13-07-2020

Het gebruik van een auto van de zaak voor privédoeleinden van de ondernemer of zijn personeel wordt voor de omzetbelasting gelijkgesteld met een dienst. Voorwaarde is dat de ondernemer voor de auto recht op aftrek van voorbelasting heeft. De maatstaf van heffing wordt gesteld op de door de ondernemer met het oog op dat gebruik voor de auto gemaakte uitgaven. Op grond van een goedkeuring mag de omzetbelasting ter zake van het privégebruik van een auto ook forfaitair worden berekend. Dat forfait bedraagt 2,7% van de catalogusprijs van de auto op jaarbasis.

Volgens de Hoge Raad heeft strijd van een uitvoeringsbepaling met het Unierecht alleen gevolgen wanneer een belastingplichtige met recht aanvoert dat toepassing van de uitvoeringsbepaling ertoe leidt dat meer belasting wordt geheven dan volgens de in het Unierecht neergelegde maatstaf toelaatbaar is. In een dergelijk geval is omzetbelasting verschuldigd voor zover dat volgens de in het Unierecht neergelegde maatstaf toelaatbaar is. Dat geldt ook voor het geval een ondernemer bij de voldoening op aangifte is uitgegaan van een buitenwettelijke regeling, zoals de forfaitaire regeling voor het privégebruik. Een ondernemer heeft geen recht op terugbetaling van de op aangifte voldane omzetbelasting indien niet meer omzetbelasting is geheven dan over de voor het privégebruik van de auto gedane uitgaven. De ondernemer zal aannemelijk moeten maken dat de omzetbelasting volgens het forfait hoger is dan de omzetbelasting over de aan het privégebruik toerekenbare kosten.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het standpunt van een ondernemer, dat alleen de variabele uitgaven aan het privégebruik behoeven te worden toegerekend, afgewezen. Volgens de ondernemer werden de vaste uitgaven toch al gedaan omdat de auto’s voor zakelijke ritten aan de werknemers ter beschikking worden gesteld. Alleen werknemers met veel zakelijke ritten kregen een auto ter beschikking gesteld. Volgens het hof is het zonder de vaste uitgaven niet mogelijk om een auto ter beschikking te stellen voor privégebruik. De vaste uitgaven behoren tot de gedane uitgaven, die naar rato van het aandeel in het totale gebruik aan het privégebruik moeten worden toegerekend.

In deze procedure was ook de kwalificatie van het woon-werkverkeer in geschil. In het algemeen geldt dat het woon-werkverkeer als privé wordt aangemerkt. De ondernemer meende echter dat zich een uitzondering op deze regel voordeed. De werknemers hadden de mogelijkheid om thuis te werken. De werkgever had daartoe apparatuur ter beschikking gesteld. De afstand tussen woning en werk is door het thuiswerken tot nihil gereduceerd en speelt geen rol meer in de woonplaatskeuze van de werknemers. Volgens de ondernemer hebben de werknemers door de mogelijkheid om locatie-onafhankelijk te werken geen vaste plaats van tewerkstelling meer. Het hof heeft dit standpunt niet overgenomen. De mogelijkheid om thuis te werken kan wel het aantal woon-werkkilometers verminderen, maar wijzigt het karakter van de ritten tussen huis en kantoor niet. De woonplaats blijft een keuze van de werknemer en de plaats waar een groot deel van de werkzaamheden wordt verricht, is het kantoor van de ondernemer. Volgens het hof blijft het een privéaangelegenheid van de werknemers om deze afstand te overbruggen ingeval zij, vrijwillig of noodzakelijk, de rit naar en van kantoor maken.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20205444, 19/01202 en 19/01203 | 13-07-2020

Als de bestuurders van een vennootschap willen overgaan tot een turboliquidatie van die vennootschap, riskeren zij dat de crediteuren hen aansprakelijk stellen. In beginsel is deze bestuurdersaansprakelijkheid te voorkomen als een gewoon faillissement de crediteuren niet in een betere positie brengt.
Een man verhuurt werkplekken in een bedrijfsverzamelpand aan een bv met een onderneming op het gebied van managementinformatie en -rapportage. Eind 2014 neemt een holding de aandelen in die bv over van een andere vennootschap. Op dat moment zit de bv in financiële moeilijkheden. Zij laat de verhuurder weten niet langer aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. De man gaat niet akkoord met het aanbod van de bv om haar contract uit te zitten voor één werkplek. Op 31 augustus 2015 vindt de ontbinding van de bv plaats door middel van een zogeheten turboliquidatie. Op 15 juni 2016 vordert de verhuurder de huurpenningen over de periode 1 december 2014 tot en met 31 december 2015. Hij houdt de holding als bestuurder van de bv aansprakelijk. De kantonrechter wijst de vorderingen van de man toe. Volgens de kantonrechter was de bv tijdens de turboliquidatie nog operationeel. Er zouden dan nog baten zijn. In dat geval is een gewoon faillissement in principe gunstiger voor de crediteuren.
Onderneming was niet te redden
De holding procedeert vervolgens bij Hof Arnhem-Leeuwarden om de uitspraak van de kantonrechter te laten vernietigen. Zij maakt aannemelijk dat de onderneming van de bv tijdens de liquidatie niet levensvatbaar was. Een liquidatie of faillissement was dus onvermijdelijk. En bij een gewone liquidatie zouden zijn er evenmin voldoende baten om alle crediteuren te betalen.
Geen onrechtmatig handelen
De verhuurder stelt dat de holding de bv heeft leeggehaald, maar kan dat niet bewijzen. Het hof constateert zelfs dat de holding ook geld had geleend aan de bv. De bv heeft voor de liquidatie wel bedragen aan de holding betaald, maar dat was niet onrechtmatig, aldus het hof. De rekening-courant vordering van de holding is namelijk verminderd door betalingen aan de holding op haar openbaar pandrecht. Het hof ziet al met al geen aanwijzing dat de holding de verhuurder heeft benadeeld. Het hof wijst dan ook de vorderingen van de verhuurder alsnog af.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-07-2020 (publicatie 23-07-2020),

Vanaf 29 juni 2018 om 17.00 uur is het niet meer mogelijk om met terugwerkende kracht te verzoeken om een wijziging van de sectorindeling. Deze bepaling is opgenomen in de Wet Arbeidsmarkt in Balans. Deze bepaling is overigens wel ingevoerd met terugwerkende kracht. Volgens Hof Den Bosch heeft de wetgever daarmee de Europese mensenrechten niet geschonden.
Een vervaardiger van machines, een bv, is met ingang van 1 januari 2006 ingedeeld in sector 44 (Zakelijke Dienstverlening II). Op 9 februari 2017 was de bv geïnformeerd over het feit dat zij onder een andere sector viel. Uiteindelijk heeft de bv op 29 augustus 2018 verzocht tot wijziging van de sectorindeling naar sector 10 (Metaalindustrie) met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. Naar aanleiding van een Wob-verzoek is een document van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2017 openbaar gemaakt. In dat document staat dat de datum van wijziging van een sectorindeling ook in het verleden kan liggen met een maximum van vijf jaar. In een brief van 29 juni 2018 hebben de staatssecretaris van Financiën en de minister van SZW aangekondigd dat wijziging van de sectorindeling niet meer met terugwerkende kracht mogelijk was. Tenminste, niet voor verzoeken ingediend na 29 juni 2018 om 17.00 uur. Na een indelingsonderzoek heeft de inspecteur op 29 november 2018 aan de bv bekend gemaakt dat zij met ingang van 1 oktober 2018 ingedeeld zou worden in sector 10. De bv heeft herhaald te willen worden ingedeeld in sector 10 met terugwerkende kracht. Op 25 januari 2019 heeft de inspecteur voorgesteld om de vraag of terugwerkende kracht van toepassing is aan te houden tot de WAB (Wet arbeidsmarkt in balans) definitief was aangenomen. Op 18 maart 2019 heeft de inspecteur uiteindelijk beslist dat indeling in sector 10 onjuist was en de bv ingedeeld in sector 11 (Elektronische Industrie) met ingang van 1 september 2018.
Ruime beoordelingsbevoegdheid wetgever
In geschil voor het hof is met welke ingangsdatum de wijziging van de sectorindeling moet plaatsvinden. In het bijzonder is in geschil of de WAB met terugwerkende kracht in werking heeft mogen treden. Het hof overweegt dat door inwerkingtreding van de WAB met terugwerkende kracht in de Wfsv is opgenomen dat terugwerkende kracht voor verzoeken om wijziging van de sectorindeling vanaf 29 juni 2018 om 17.00 uur niet meer mogelijk is. De bv stelt dat inwerkingtreding van de WAB met terugwerkende kracht in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP EVRM). Zij zou door de afwijzing van de wijziging van de sectorindeling met terugwerkende kracht € 120.741 aan teveel betaalde premies niet terug ontvangen. Het hof overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het recht op eigendom (art. 1 EP EVRM) door de overheid mag worden beperkt indien deze beperking een ‘legitimate aim’ dient, ‘lawful’ is en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het individu en het algemeen belang in acht neemt. De wetgever komt een ‘wide margin of appreciation’ toe bij beantwoorden van de vraag of er sprake is van een ‘fair balance’.
Bv was bekend met onjuiste indeling
De vraag is of er bij de invoering van de WAB ‘fair balance’ in acht is genomen. Uit de Memorie van Toelichting bij de WAB blijkt de verwachting dat veel werkgevers gebruik zouden willen maken van de mogelijkheid tot sectorwijziging met terugwerkende kracht bij aankondiging van tijdstip van afschaffing. Dit bracht het risico mee dat door de hoeveelheid aan verzoeken een te grote belasting op de capaciteit van de Belastingdienst werd gelegd. Het hof oordeelt dat van dit uitgangspunt niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert. Er is sprake van een ‘fair balance’, waardoor de terugwerkende kracht van de inwerkingtreding van de WAB niet in strijd komt met artikel 1 EP EVRM. De bv wist dat de sectorindeling onjuist was. Zij had tijdig een verzoek om wijziging van de sectorindeling kunnen indienen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. De nadelige gevolgen door het wachten met indienen van het wijzigingsverzoek zijn voor haar rekening en risico. Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14-07-2020, nr. 19/00135

Sommige werkgevers bieden hun werknemers de mogelijkheid om thuis te werken. Toch kan het gebeuren dat zo’n thuiswerker nog weleens naar kantoor reist. Doet hij dit met een auto van de zaak, dan is voor de btw sprake van privégebruik.
Een bv drijft een advies- en accountantskantoor. Als gevolg van operational lease heeft zij de beschikking over 300 –350 auto’s. De bv trekt de btw over de betaalde leasevergoeding af. Zij stelt aan een paar van haar werknemers een auto ter beschikking. Deze werknemers gebruiken de auto’s voor zakelijke ritten, woon-werkverkeer en maximaal 15.000 kilometer per jaar aan privéritten. Zij moeten de bv een bijdrage betalen vanwege dit privégebruik. De bv voldoet in haar aangifte omzetbelasting de btw vanwege het privégebruik. Maar zij gaat in bezwaar en beroep tegen deze afdracht. Volgens de bv bestempelt de inspecteur het woon-werkverkeer ten onrechte als privégebruik.
Geen afstand woning en werkplaats?
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden redeneert de bv als volgt. De werknemers hebben de mogelijkheid om thuis te werken. Thuiswerken reduceert de afstand tussen woning en werk tot nihil. De werknemers hebben in dat geval ook geen vaste werkplaats meer. In dat geval moet een uitzondering gelden op de regel dat voor de btw woon-werkverkeer privégebruik vormt.
Privékarakter blijft behouden
Het hof geeft toe dat de mogelijkheid tot thuiswerken het aantal woon-werkkilometers verlaagt. De aard van de ritten die de werknemers afleggen tussen hun woning en het kantoor verandert daardoor echter niet. De woonplaats blijft een keuze van de werknemer. De beslissing om van de woning naar het kantoor te reizen, blijft eveneens een privéaangelegenheid van de werknemer. Het hof wil daarom geen uitzondering maken. De bv stelt verder dat de maatstaf voor heffing over het privégebruik alleen ziet op de variabele kosten. Het hof verwerpt ook dit standpunt. Het privégebruik was namelijk niet mogelijk geweest zonder het maken van vaste kosten.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14-07-2020 (publicatie 24-07-2020)

Voor formele bestuurders en commissarissen van bestuur bevatten veel belastingverdragen een bepaling die het heffingsrecht toekennen aan de staat van het bestuurde lichaam. Wie geen statutair lid is van de raad van bestuur / commissarissen, kan zich niet op zulke bepalingen beroepen.
Een man woonde in 2013 in Nederland. Hij was vanaf 15 september 2011 als ‘directeur legal & compliance’ in dienst van een in Luxemburg gevestigde vennootschap. A hield een middellijk belang van 5% in de vennootschap. Hij was niet formeel (statutair) lid van de raad van bestuur van dat lichaam. In 2013 werkte de man gemiddeld twee dagen in Luxemburg en anderhalve dag per week vanuit Nederland voor de Luxemburgse vennootschap. De werkzaamheden in Nederland waren bestuurswerkzaamheden voor het Luxemburgse lichaam. In zijn aangifte IB/PVV over 2013 heeft de man als buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid het loon van de Luxemburgse vennootschap aangegeven. Bovendien heeft hij het volledige loon onder de rubriek voorkoming dubbele belasting gezet. In Luxemburg is het gehele loon van het lichaam in de belastingheffing betrokken. De inspecteur heeft slechts een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting toegekend van 80% van het loon. In geschil voor het hof is of de man voor de toepassing van het bestuurders- en commissarisbeloningenartikel uit het belastingverdrag met Luxemburg kwalificeert als lid van de raad van bestuur van de Luxemburgse vennootschap.
Geen nationaalrechtelijk bestuurdersbegrip
Het hof overweegt dat het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel bepaalt dat inkomsten die een inwoner van Nederland ontvangt in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur van een lichaam dat inwoner is van Luxemburg in Luxemburg mogen worden belast. In het Verdrag staat, dat voor beide staten geldt dat een niet nader omschreven uitdrukking in het Verdrag de betekenis heeft volgens de nationale wetgeving van de staat. De man betoogt dat men het begrip ‘lid van de raad van bestuur’ materieel moet uitleggen. Het hof verwerpt dit standpunt. In het Verdrag is er geen definitie van het begrip ‘lid van de raad van bestuur. Daarom dient men aan te sluiten bij het Nederlandse nationaalrechtelijke bestuurdersbegrip. In de Wet IB 2001 is geen definitie van het begrip. Voor de loonbelasting heeft de Hoge Raad in 1999 geoordeeld dat het bij het begrip ‘bestuurder’ gaat om een formeel (statutair) bestuurder. De man was geen formeel bestuurder in 2013, waardoor de beloning niet onder het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel valt. De beloning valt onder niet-zelfstandige arbeidsartikel en is daarom in dit geval voor een deel in Nederland belast. Omdat de gehele beloning in Luxemburg in de heffing is betrokken stelt de man nog dat er sprake is van een kwalificatieconflict. Het hof oordeelt dat hiertoe een beroep op de regeling voor onderling overleg tussen de staten openstaat. Het hof oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Bron: Gerechtshof Den Haag 14-07-2020

Een ondernemer oefende een fotobedrijf uit. Hij maakte door heel Nederland foto’s op kermissen, jaarmarkten en dergelijke evenementen. De gefotografeerde personen konden de foto’s op diverse afhaalpunten kopen. De fotograaf verklaarde dat hij in periode 1993 tot en met 2009 contante omzet had afgeroomd, de gelden aan de onderneming onttrokken en contant in Nederland bewaard. Eind 2009 zou € 700.000 aan contanten aanwezig zijn geweest.
In november 2011 is daarvan € 500.000 op een Zwitserse bankrekening gestort, de resterende € 200.000 hield de fotograaf aanvankelijk contant aan, maar is later op een bankrekening gestort. Bij de aangifte inkomstenbelasting 2015 gaf de fotograaf de circa € 700.000 aan als box 3-vermogen. Voor de aangifte 2017 wijzigde de fotograaf zijn standpunt en wil hij de € 200.000 als ondernemingsvermogen opgeven.
In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is de vermogensetikettering van de € 200.000 in Nederland contant aangehouden gelden. De rechtbank oordeelt dat een ondernemer zelf kan kiezen of een vermogensbestanddeel privévermogen is of ondernemingsvermogen, tenzij hij bij zijn keuze daarmee de grenzen der redelijkheid overschrijdt. Vaststaat dat de ondernemer ervoor heeft gekozen om de contanten tot zijn privévermogen te rekenen. Door het afroomen van de omzet zijn de gelden direct aan de onderneming onttrokken en tot privé gerekend. Daarmee heeft de ondernemer volgens de rechtbank ondubbelzinnig en onmiskenbaar gekozen om deze gelden tot het privévermogen te rekenen. De ondernemer heeft daarbij ook de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Het inkeren van de ondernemer brengt eveneens niet mee dat hij alsnog de contanten tot het ondernemingsvermogen mag rekenen. Het inkeren is geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening om de contanten tot het privévermogen te rekenen, rechtvaardigt.
De rechtbank wijst ook het beroep op de foutenleer af. Het geschil betreft box 3-vermogen en niet de winst uit onderneming. De foutenleer is alleen van toepassing om te voorkomen dat een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft hetzij dubbel belast is. Daarvan is hier geen sprake.
Bron: Rechtbank Noord-Holland 13 juli 2020