Bezittingen en schulden en opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen (APV) worden voor de inkomstenbelasting toegerekend aan de persoon, die dat vermogen heeft afgezonderd. Na het overlijden van deze persoon wordt het APV toegerekend aan zijn erfgenamen. Deze toerekening is van toepassing op ieder afgezonderd vermogen waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd, tenzij de afzondering van vermogen heeft plaatsgevonden tegen uitreiking van aandelen of daarmee vergelijkbare rechten. Het APV wordt toegerekend aan de begunstigden als niet kan worden vastgesteld wie het vermogen heeft afgezonderd.

De toerekening van de bezittingen en schulden van een APV geldt ook voor de erfbelasting. De toerekening aan de erfgenamen na het overlijden van een erflater geldt als een erfrechtelijke verkrijging.

In een procedure voor de rechtbank was in geschil of een aanslag erfbelasting juist was. Het twistpunt was of de bezittingen en schulden van een stichting terecht aan het vermogen van de erflaatster en dus aan de nalatenschap zijn toegerekend. De rechtbank stelde vast dat de stichting al langere tijd niet meer fungeerde als een sociaal belang behartigende instelling. Het bestuur van de stichting bestond hoofdzakelijk uit familieleden van de erflaatster. De familie had zo de zeggenschap over de bezittingen van de stichting. De stichting was eigenaar van vier panden, die tegen niet-marktconforme huurprijzen werden verhuurd aan familieleden van de erflaatster. Zij stond in privé borg voor de hypotheken van de stichting. Feitelijk was tot het overlijden sprake van vermogen van de erflaatster. De rechtbank was van oordeel dat het vermogen van de stichting aan de erflaatster moest worden toegerekend. Dat betekende dat de aanslag erfbelasting correct was vastgesteld.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20207103, AWB – 18 _ 3930 | 14-07-2020

Volgens Rechtbank Noord-Nederland is er geen wettelijke verplichting voor burgers om bij verhuizing of wijziging van het toezendadres de Belastingdienst hiervan op de hoogte te stellen. De Belastingdienst kan immers een aanslag ook op een andere geschikte wijze bekendmaken.
Op 28 juni 2013 vertrekt een man naar Spanje. Op 4 januari 2017 komt de man, na een aantal jaar in Spanje te hebben gewoond, weer in Nederland wonen. De Belastingdienst heeft met dagtekening 2 april 2014 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2011 vastgesteld. De Belastingdienst heeft de aanslag niet naar de man kunnen verzenden, omdat het adres niet bekend was bij de Belastingdienst. In 2017 heeft de man een dwangbevel ontvangen, waarna hij bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag. De inspecteur heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar vanwege termijnoverschrijding.
In geschil bij Rechtbank Noord-Nederland is de ontvankelijkheid van het bezwaar en de vraag of de aanslag en boetebeschikking rechtsgeldig zijn vastgesteld. De rechtbank overweegt dat de termijn om bezwaar te maken later is begonnen dan de dagtekening van het aanslagbiljet. Het aanslagbiljet is namelijk niet rechtsgeldig bekendgemaakt. De termijn begint te lopen na ontvangst van het aanslagbiljet. De belastingplichtige heeft echter nooit een aanslagbiljet ontvangen. Omdat de inspecteur de aanslag wel al heeft vastgesteld, is het bezwaar niet prematuur en toch ontvankelijk.
Volgens de inspecteur had de man de Belastingdienst op de hoogte moeten brengen van zijn verhuizing. Zo kan de Belastingdienst het aanslagbiljet op de juiste wijze bekendmaken. Zo staat het volgens de rechter niet in de wet. Als de Belastingdienst een aanslag of besluit niet naar de man kan verzenden, moet de Belastingdienst onderzoeken hoe de aanslag wel op de juiste wijze aan de belastingplichtige bekend kan worden gemaakt.
Een dagtekening op een aanslag zegt nog niets over de tijdige vaststelling van de aanslag. Een aanslag moet ook op de voorgeschreven wijze aan belastingplichtige bekend worden gemaakt. De aanslag over 2011 en de boetebeschikking zijn niet voor het vervallen van de aanslagtermijn rechtsgeldig bekendgemaakt. De rechtbank vernietigt de aanslag en de boetebeschikking.
Bron: Rb. Noord-Nederland 16-07-2020

MKB-ondernemingen die willen investeren in de kennis, groei en ontwikkeling van hun personeel, kunnen de subsidie Stimuleringsregeling leren en ontwikkelen in het mkb aanvragen (SLIM-subsidie).
Ondernemingen die voldoen aan de EU-definitie van een middelgrote (

Volgens het hof mag over een begaan verzuim en het overtreden voorschrift geen misverstand bestaan. Het moet namelijk een belanghebbende uiterlijk op het moment dat de inspecteur hem een boete oplegt, duidelijk zijn wat belanghebbende wordt verweten en waartegen belanghebbende zich moet verdedigen.
Een CV exploiteert een uitzendbureau. Op de balansen bij de aangiften vennootschapsbelasting staan telkens behoorlijke balansschulden aan omzetbelasting. Na ontvangen signalen heeft de inspecteur naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Hij heeft tevens verzuimboetes van 10% opgelegd.
Bij Hof Den Bosch is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Ook is de vraag of de inspecteur de verzuimboetes terecht heeft opgelegd. Volgens de CV heeft de vorige boekhouder fouten gemaakt. Daardoor waren bedragen dubbel aangegeven of dubbel betaald. De boekhouder heeft volgens de CV bovendien zonder toestemming suppleties ingediend. Het hof leidt echter uit de stukken af dat de boekhouder destijds gerechtigd was om de aangiften omzetbelasting in te dienen en namens de CV suppleties omzetbelasting te doen. Het hof is verder van mening dat de CV haar stellingen niet heeft onderbouwd. De CV had herziene jaarrekeningen of anderszins cijfermateriaal kunnen overleggen, maar dat heeft ze niet gedaan.
Het hof is van oordeel dat evenmin sprake is van schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Zodra bij de CV bekend is dat over een bepaald jaar te weinig omzetbelasting is betaald, moet de CV alsnog de juiste en volledige gegevens verstrekken door een suppletieaangifte. Van schending van het verdedigingsbeginsel is ook geen sprake, omdat de inspecteur de CV voldoende mogelijkheden heeft gegeven haar standpunt over de naheffing kenbaar te maken. Volgens het hof strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat een belanghebbende bij een besluit zijn opmerkingen daarover aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken.
De verzuimboetes worden door het hof wel vernietigd. De inspecteur heeft voor de motivering van het begane verzuim verwezen naar art. 67c AWR. Hierin is echter een ander verzuim vermeld dan het verzuim dat de CV heeft begaan. Volgens het hof mag over het begane verzuim en het overtreden voorschrift geen misverstand mogelijk zijn. Uiterlijk op het moment van de boeteoplegging moet het een belanghebbende duidelijk zijn welk verwijt de inspecteur hem maakt en dus tegen welk verwijt hij zich moet verweren.
Bron: Hof Den Bosch 16-07-2020

Het vertrouwen van ondernemers is aan het begin van het derde kwartaal van 2020 sterk toegenomen tot -19,3, tegen -37,2 in het tweede kwartaal. Dit blijkt uit de Conjunctuurenquête Nederland op basis van gegevens die zijn verzameld in juli 2020.
Het ondernemersvertrouwen is de stemmingsindicator van niet-financiële bedrijven met minimaal vijf werkzame personen. Het vertrouwen bereikte in het tweede kwartaal van 2020 door de coronacrisis het dieptepunt sinds de start van de meting eind 2008. In het derde kwartaal is het vertrouwen hersteld tot een niveau van -19,3, wat nog altijd historisch laag is. Wel is de toename van 17,9 de grootste ooit gemeten.
Ten opzichte van het vorige kwartaal is het ondernemersvertrouwen in elke bedrijfstak toegenomen. Op de detailhandel na blijft het sentiment echter nog steeds negatief. Het vertrouwen is vanwege verbeterde omzetverwachtingen het sterkst toegenomen bij de autohandel en –reparatie. Ook in de horeca is de stemmingsindicator sterk verbeterd, maar zijn ondernemers nog altijd het meest negatief. Per saldo noteerde 90% van de ondernemers in deze bedrijfstak een omzetdaling in het tweede kwartaal ten opzichte van een kwartaal eerder.
Een positieve uitzondering is de detailhandel, waar het vertrouwenscijfer op positief uitkomt. Dit is de enige bedrijfstak waar de positief gestemde ondernemer de overhand heeft. De grootste bijdrage hieraan levert de omzetverwachting. Per saldo verwacht 16,1% van de ondernemers in de detailhandel een omzetstijging.
Bijna de helft van de ondernemers heeft het eerste halfjaar van 2020 afgesloten met winst. 27% van de ondernemers noteert een negatief bedrijfsresultaat en 18% geeft aan geen noemenswaardige winst of verlies gemaakt te hebben. Ruim 41%van de bedrijven met 5 tot 20 werkzame personen geeft aan winst gemaakt te hebben. Bij grotere bedrijven ligt dit percentage hoger.
In de horeca en de sector cultuur, sport en recreatie zijn veel ondernemers door de coronacrisis in de rode cijfers beland. Door de coronamaatregelen viel een groot deel van de omzet bij deze bedrijven weg. Van de ondernemers in de cultuur, sport en recreatie noteerde slechts 4% een positief bedrijfsresultaat in het eerste halfjaar en zag 78% de cijfers in het rood lopen. In de horeca schreef 7% van de ondernemers zwarte cijfers en leed 77% verlies. Deze bedrijven kunnen gebruik maken van tijdelijke financiële regelingen van de overheid om de pijn te verzachten.
In de bouw zijn de meeste bedrijven winstgevend geweest in het eerste halfjaar. Door de lange doorlooptijden in de bouw kan deze sector pas later in de conjunctuurcyclus te maken krijgen met de effecten van een crisis.
De coronacrisis heeft grote invloed op de investeringen bij een deel van de bedrijven. Ruim 43% van de ondernemers geeft aan dat geplande investeringen langzamer doorgevoerd of gestart zijn, stil liggen of geheel geschrapt zijn. Ook is er een groep ondernemers (11%) die investeringen sneller doorvoeren, eerder starten of die ongepland zijn gaan investeren. Van de ondernemers meldt 46% dat de coronacrisis geen effect heeft op de investeringen, of dat überhaupt geen investeringen waren gepland.
De conjunctuurenquête is een samenwerking van VNO-NCW, MKB-Nederland, het CBS, de Kamers van Koophandel en Economisch Instituut voor de Bouw.
Bron: ondernemersplein.kvk.nl 13-08-2020

Om van de inkeerregeling gebruik te kunnen maken, moet de belastingplichtige tijdig openheid van zaken geven. Dat doet hij niet als hij eerst ontkent rekeninghouder te zijn en pas na 16 jaar het tegendeel opbiecht. Heeft de Belastingdienst navorderingsaanslagen opgelegd en dwangbevelen uitgevaardigd en heeft de Hoge Raad de aanslagen beoordeeld, dan kan men de dwangbevelen niet meer met succes bij de civiele rechter bestrijden.
In oktober 2000 ontvangt de fiscus informatie dat een echtpaar rekeningen bij een Luxemburgse bank heeft. De echtgenoten hebben deze rekeningen nooit opgegeven in hun belastingaangiften. In januari 2002 vraagt de Belastingdienst de man om nadere informatie. De man ontkent buitenlandse bankrekeningen te hebben. De inspecteur is niet overtuigd en legt de man een groot aantal navorderingsaanslagen op. De man start een uitgebreide beroepsprocedure tot aan de hoogste instantie. Hoewel de belastingrechter de aanslagen verlaagt en diverse boetes vernietigt, blijven er navorderingsaanslagen openstaan. Omdat de man deze aanslagen niet betaalt, vaardigt de ontvanger van de belastingen dwangbevelen uit.
Vervolgens gaat de man in beroep tegen de dwangbevelen bij Rechtbank Limburg. Hij begint met de stelling dat de inspecteur de aanslagen op een te hoog bedrag heeft gesteld. De civiele rechter wijst hem echter erop dat de procedures over de heffing al gevoerd zijn. In zo’n geval is het in beginsel niet mogelijk om dan ook nog eens een procedure in de sfeer van de inning te voeren.
Ten tweede betoogt de man dat op deze bepaling een uitzondering geldt omdat hij gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling. De rechtbank wijst dit standpunt af. De man heeft namelijk pas in oktober 2018 toegegeven dat hij houder was van buitenlandse bankrekeningen. Hij is daardoor veel te laat met het verschaffen van informatie om als inkeerder te kwalificeren. De civiele rechter verklaart het beroep van de man ongegrond.
Bron: Rb. Limburg 29-07-2020

Soms komt een bestuursorgaan tijdens de beroepsprocedure tegemoet aan de eisen van de indiener van het beroep. De indiener kan dan zijn beroep intrekken. Hij kan dan in beginsel alsnog een proceskostenvergoeding vorderen. Mits hij dit verzoek gelijktijdig indient met de intrekking van zijn beroep.
Een man gaat in hoger beroep tegen een uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland. De tegenpartij, de heffingsambtenaar van de gemeente, stelt daarop incidenteel hoger beroep in. Tijdens het onderzoek ter zitting op 13 juli 2020 bereiken de partijen een compromis. Zowel de man als de gemeente trekt daarom het hoger beroep mondeling in. Op 14 juli 2020 verzoekt de man Hof Arnhem-Leeuwarden om toekenning van een proceskostenvergoeding (PKV). Maar het hof stelt dat de man bij het intrekken van zijn beroep meteen om een PKV had moeten vragen. Nu kan een belanghebbende eveneens om een PKV vragen als het bestuursorgaan zijn hoger beroep intrekt. Maar bij een mondelinge intrekking moet de belanghebbende ook tegelijkertijd om de PKV verzoeken. Nu de man dat heeft nagelaten, verklaart het hof zijn verzoek niet-ontvankelijk.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden 28-07-2020

Het kabinet heeft op 5 juni 2019 een akkoord bereikt met sociale partners over de vernieuwing van het pensioenstelsel. Naast afspraken over herziening van de tweede pijler pensioenen en een minder snelle stijging van de AOW-leeftijd, bevat het pensioenakkoord afspraken over duurzame inzetbaarheid die eraan moeten bijdragen dat mensen hun pensioen gezond werkend kunnen bereiken; ook degenen die zwaar werk verrichten.
Een van de maatregelen die zijn afgesproken is een tijdelijke subsidieregeling die ziet op het faciliteren van sectorale maatwerkafspraken rondom duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Sociale partners in sectoren kunnen in gezamenlijk overleg subsidieaanvragen indienen met als doel het duurzaam inzetbaar houden van werkenden, het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van RVU-heffing.
Bij de uitkeringen voor eerder uittreden kunnen binnen sectoren knelpunten optreden. Hetzij omdat er binnen de sector relatief veel werk is dat als zwaar wordt ervaren, zoals bijvoorbeeld wordt aangegeven door de sectoren havens, bouw, vervoer, metaal en zorg. Hetzij doordat er binnen de sector relatief veel kleine en middelgrote werkgevers zijn die problemen hebben met de financiering van uitkeringen voor eerder uittreden, terwijl hun werknemers daar wel behoefte aan hebben.
Binnen het budget van € 960 mln. voor de periode van 2021 t/m 2025 is 75% beschikbaar voor ondersteuning bij knelpunten rond eerder uittreden en 25% voor investeringen in duurzame inzetbaarheid.
Werkgevers krijgen onder voorwaarden tijdelijk de mogelijkheid om aan oudere werknemers die, bijvoorbeeld vanwege de zwaarte van het werk, niet kunnen doorwerken een uitkering aan te bieden waarmee ze eerder kunnen uittreden. Het kabinet introduceert hiervoor van 2021 tot en met 2025 een tijdelijke fiscale drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding (RVU). De uitkeringen uit deze regelingen zijn vrijgesteld van pseudo-eindheffing (RVU-heffing), voor zover ze niet uitkomen boven de drempelvrijstelling, die gebaseerd is op de netto-AOW, en niet meer dan drie jaren voor AOW-leeftijd worden uitgekeerd.
Er kan tot 18 september 2020 op de internetconsultatie worden gereageerd.
Bron: Min. SZW 20-07-2020

Werkgever en werknemer kunnen de arbeidsovereenkomst met directe ingang opzeggen om een dringende reden. Deze dringende reden moet onverwijld worden meegedeeld aan de wederpartij. Voor de werkgever gelden als dringende redenen eigenschappen en gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van zodanige dringende redenen moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Tot die omstandigheden behoren de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt.

De kantonrechter heeft een ontslag op staande voet wegens het meenemen van een plastic tasje door een winkelmedewerker vernietigd. De werkgever hanteerde een zero-tolerancebeleid en voerde dat aan als reden voor het ontslag. Volgens de kantonrechter is dat geen dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het plastic tasje is een zogenaamd bagatel; een zaak van zeer geringe waarde. Het tasje heeft een verkoopwaarde van € 0,03. In het verleden kostten dergelijke tasjes niets. Om het gebruik van plastic tasjes te beperken moet daar tegenwoordig voor betaald worden. Van diefstal, verduistering of wederrechtelijke toe-eigening is geen sprake vanwege het gebrek aan waarde. De werkgever had volgens de kantonrechter een andere disciplinaire maatregel kunnen treffen die wel passend was.

Omdat de werknemer ter zitting heeft verklaard in het ontslag te berusten, stelde de kantonrechter vast dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de datum, waarop het ontslag op staande voet is gegeven, is geëindigd. De werkgever heeft ten onrechte de opzegtermijn niet in acht genomen. Dit betekende dat de werkgever een gefixeerde schadevergoeding aan de werknemer moest betalen. Verder moest de werkgever de transitievergoeding en een door de kantonrechter vastgestelde billijke vergoeding betalen aan de werknemer.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20203688, 8539694 | 22-07-2020

Een belastingplichtige kan gebruik maken van de innovatiebox als hij een immaterieel activum heeft voortgebracht waarvoor hem een octrooi is verleend of dat is voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk (S&O), waarvoor aan de belastingplichtige een S&O-verklaring is afgegeven. De voordelen uit hoofde van het immateriële activum worden bij gebruikmaking van de innovatiebox tegen een beperkt tarief belast. Er dient een direct oorzakelijk verband te bestaan tussen de S&O-werkzaamheden en het voortgebrachte immaterieel activum. De kwalificerende S&O-werkzaamheden zijn slechts die werkzaamheden waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven.

Volgens de rechtbank kan een ondernemer die voor de jaren 2010 en 2011 over een S&O-verklaring beschikte, maar wiens S&O-uren na controle op nihil zijn gesteld, in beginsel geen aanspraak op toepassing van de innovatiebox maken. De werknemers van de ondernemer hebben in 2010 en 2011 geen werkzaamheden verricht die kwalificeren als S&O-werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven.

De ondernemer had met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten over toepassing van de innovatiebox. Partijen zijn overeengekomen dat de ondernemer in de aangiften vennootschapsbelasting 2010 tot en met 2015 de innovatiebox mocht toepassen. Volgens de tekst van de overeenkomst zijn partijen ervan uitgegaan dat de vastgelegde feiten zich hebben voorgedaan en als zodanig tussen partijen zullen gelden. Deze vaststelling geldt ook voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Een belangrijke wijziging in het feitencomplex kon alleen met goedkeuring van beide partijen leiden tot wijziging van de overeenkomst.

Omdat door de ondernemer innovatieve werkzaamheden zijn verricht die hebben geleid tot een voor hem nieuwe machine voor een nieuw productieproces en de S&O-uren op nihil zijn gesteld vanwege een gebrekkige projectadministratie, is de rechtbank van oordeel dat de vaststellingsovereenkomst, die geen voorwaarden bevat met betrekking tot de aanwezigheid van een S&O-verklaring of een minimaal aantal S&O-uren, niet zo zeer in strijd met de wettelijke regels is dat de ondernemer in redelijkheid niet op nakoming zou mogen rekenen. Daarmee had de ondernemer recht op toepassing van de innovatiebox.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20205448, HAA 19/2806 en 19/2807 | 11-08-2020