In de rechtspraak is geoordeeld dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in beginsel verplicht is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van een slapend dienstverband onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. De verplichting van de werkgever om mee te werken aan de beëindiging van het dienstverband geldt alleen geldt de werknemer door ziekte, die ten minste twee jaren heeft geduurd, niet meer in staat is de bedongen arbeid te verrichten en terugkeer op de werkvloer niet binnen afzienbare tijd te verwachten is.

Een werkneemster, die situatief arbeidsongeschikt was, verzocht de kantonrechter om haar werkgever te veroordelen de arbeidsovereenkomst tussen partijen op te zeggen onder toekenning van een transitievergoeding. Volgens de werkneemster moet een geval van situatieve arbeidsongeschiktheid na de duur van de verplichte loondoorbetaling worden gelijkgesteld met een slapend dienstverband. Het UWV heeft geweigerd een WIA-uitkering toe te kennen aan de werkneemster, omdat zij niet meer ziek of arbeidsongeschikt was. De kantonrechter stelde vast dat geen sprake was van een slapend dienstverband, zodat de werkgever niet verplicht is om mee te werken aan beëindiging van het dienstverband en niet verplicht is om een transitievergoeding te betalen. De kantonrechter ziet geen reden om te oordelen dat een situatie van situatieve arbeidsongeschiktheid moet worden gelijkgesteld aan een slapend dienstverband.

De arbeidsovereenkomst kan op verzoek van de werknemer worden ontbonden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.

De kantonrechter heeft het verzoek van de werkneemster om ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen. De werkneemster wenste kennelijk geen voortzetting van de arbeidsrelatie. Dat is een omstandigheid die meebrengt dat de arbeidsovereenkomst behoort te eindigen. De werkgever is niet veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20205545, 8244166 AO VERZ 19-110 | 11-08-2020

Vermogensbestanddelen van een particulier vallen in beginsel in box 3 van de inkomstenbelasting. Er geldt een uitzondering voor de eigen woning. Deze valt in box 1. De inkomsten uit de eigen woning bestaan uit een percentage van de WOZ-waarde van de woning, verminderd met aftrekbare kosten zoals de betaalde rente van de financiering van de woning. De Wet IB 2001 stelt als voorwaarde voor de kwalificatie als eigen woning dat de woning aan de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden als hoofdverblijf ter beschikking staat. Een woning behoudt de kwalificatie eigen woning tijdens een periode van leegstand als de woning in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande drie jaren een eigen woning was en de woning bestemd is voor verkoop. Op verzoek van een belastingplichtige kan een woning, die ten minste een jaar de eigen woning is geweest, maar die tijdelijk niet als hoofdverblijf dient, als eigen woning worden aangemerkt. Voor deze zogenaamde uitzendregeling gelden als voorwaarden dat de woning in die periode niet aan derden ter beschikking is gesteld en dat de belastingplichtige geen andere eigen woning heeft. De voorwaarde dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, houdt in dat de woning niet wordt verhuurd en dat niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken. Dit geldt voor elke vorm van terbeschikkingstelling aan derden en dus voor gedeelten van de woning, ongeacht de hoogte van de vergoeding. Wel is in de jurisprudentie toegestaan dat een kraakwacht in de woning verblijft, mits deze geen vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning. Er geldt geen uitzondering voor (vrijgestelde) kamerverhuur. Op grond van een goedkeurend besluit kan de uitzendregeling worden toegepast als kinderen in de woning blijven wonen. De goedkeuring geldt zolang het gaat om kinderen jonger dan 27 jaar die direct voorafgaand aan de uitzending tot het huishouden van de belastingplichtige behoorden. De kinderen mogen voor het gebruik van de woning geen huur betalen.

Wanneer niet aan de voorwaarden is voldaan, is geen sprake van een eigen woning. Dat betekent dat de woning en de daarop betrekking hebbende financieringsschuld van box 1 naar box 3 gaan. Het gevolg daarvan is dat de betaalde rente niet langer aftrekbaar is van het inkomen in box 1.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig over de uitzendregeling. Terwijl de belastingplichtige en zijn echtgenote in het buitenland woonden, keerde een dochter van het echtpaar na het afronden van haar studie als uitwonend student tijdelijk terug naar de woning van haar ouders. Volgens de Belastingdienst en het gerechtshof behoorde de dochter niet meer tot het huishouden van haar ouders. De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad (A-G) deelt deze opvatting. Ongeacht haar financiële afhankelijkheid moet iemand, die als uitwonend student haar studie heeft afgerond, worden gezien als maatschappelijk zelfstandig. Wie maatschappelijk zelfstandig is, vormt geen onderdeel van het huishouden van de ouder(s). Het feit dat de terugkeer van de dochter slechts tijdelijk was, onderstreept dat zij niet weer deel is gaan uitmaken van het huishouden van de ouders.

Het verschil tussen het gebruik van de woning door een niet tot het huishouden behorend kind en een kraakwacht is gelegen in de specifieke beheertaak van de kraakwacht met betrekking tot de woning. Het gebruik van de woning door een kraakwacht wordt toegerekend aan de woningeigenaar.

De conclusie van de A-G is dat de uitzendregeling niet van toepassing is in de situatie van de tijdelijk naar de ouderlijke woning teruggekeerde dochter.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2020704, 19/05223 | 16-07-2020

Tot nu toe zijn ruim 35.000 aanvragen goedgekeurd voor de tweede Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW 2.0). Aan deze werkgevers is de eerste termijn van het voorschot overgemaakt, in totaal een bedrag van ruim € 1,3 miljard. De sector ‘overige commerciële dienstverlening’ heeft het grootste aandeel in het aantal toegekende aanvragen. Daarna volgen de sectoren ‘horeca en catering’ en ‘detailhandel’.
Bedrijven in de sector overige commerciële dienstverlening en horeca en catering vroegen het vaakst subsidie aan. In beide gevallen gaat het om meer dan achtduizend bedrijven. Daarmee torenen ze ver boven andere branches uit. Met 3.810 bedrijven staat de detailhandel op de derde plek. Het aantal aanvragen voor NOW 2.0 is aanzienlijk lager dan voor NOW 1.0.
Van de bedrijven die loonsteun hebben aangevraagd, heeft het merendeel (ruim 22.000) minder dan tien werknemers in dienst. Slechts 241 bedrijven met meer dan 250 personeelsleden hebben om deze steun gevraagd. Dat grote verschil is niet verrassend, aangezien de meeste bedrijven in Nederland minder dan tien werknemers in dienst hebben.
6.131 van de ruim 35.000 ontvangers zijn n de regio Groot-Amsterdam gevestigd. De regio Rijnmond is met 2.729 ontvangers de nummer twee. Midden-Utrecht staat met 2.071 bedrijven op de derde plek. De bedragen die werkgevers hebben ontvangen, zijn een voorschot van 80%. Op een later moment wordt de overige 20% overgemaakt. Ook kan het zijn dat bedrijven de subsidie deels of volledig moeten terugbetalen als blijkt dat ze niet aan de voorwaarden voldoen. Bij ongeveer negenhonderd bedrijven is de aanvraag afgewezen.
Bron: UWV, 11-08-2020

In de loop van september kan de compensatie voor eHerkenning online aangevraagd worden via de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (rvo.nl).
Voor aangifte via Mijn Belastingdienst Zakelijk, is DigiD of eHerkenning nodig om in te loggen. Daar eHerkenning niet gratis is, is er een compensatieregeling aangekondigd. Alle organisaties die eHerkenning alleen nodig hebben voor het doen van hun belastingaangiften kunnen gebruikmaken van deze regeling. Dit geldt niet voor eenmanszaken. Zij kunnen aangifte doen met DigiD.
De regeling compenseert één eHerkenningsmiddel per organisatie per jaar. De machtiging aan een intermediair wordt niet gecompenseerd. De compensatie is op jaarbasis. De regeling start (met terugwerkende kracht) vanaf 1 januari 2020 en duurt twee jaar. De vergoeding wordt betaald aan de ondernemer zelf en geldt alleen voor het speciale Belastingdienst EH3-inlogmiddel. Dit kan worden aangeschaft via een van de erkende leveranciers. Ook bij het omzetten van een inlogmiddel kan om compensatie worden verzocht. Er wordt ongeveer € 24 vergoed: de prijs van een Belastingdienst EH3-inlogmiddel. In de loop van september kan de vergoeding online aangevraagd worden via de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (rvo.nl).
Wie zich niet kan inschrijven in het Handelsregister en voorlopig aangifte doet via een softwarepakket of intermediair, heeft ook recht op compensatie. De Belastingdienst informeert daar binnenkort verder over.
Uitstelregeling loonaangifte verlengd Heeft een ondernemer vanwege de invoering van eHerkenning tot 1 juli 2020 uitstel gekregen voor het doen en betalen van de loonaangiften? En is ook daadwerkelijk nog geen aangifte over een tijdvak in 2020 gedaan? Dan wordt het uitstel automatisch verlengd tot 1 augustus 2020. Zo heeft men extra tijd voor de aanschaf van eHerkenning.
Als men uitstel heeft tot 1 juli 2020, maar al aangifte over een tijdvak in 2020 heeft gedaan, dan wordt het uitstel niet verder verlengd.
Bron: Belastingdienst 06-08-2020

De Belastingdienst schort de behandeltermijn van bezwaarschriften tegen een aanslag of beschikking omzetbelasting met als dagtekening 28 mei 2020 op tot 20 augustus 2020. Dat komt door een toename van het aantal bezwaren, onder andere als gevolg van grote aantallen naheffingsaanslagen door de coronacrisis.
Op grond van art. 7:10 lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht maakt de inspecteur gebruik van de mogelijkheid de beslistermijn te verlengen met zes weken. Voor het aanvragen van bijzonder uitstel van betaling in verband met de coronacrisis, is het van belang om eerst de naheffingsaanslag af te wachten. Op de naheffingsaanslag is sprake van een betaalverzuimboete maar die wordt vernietigd. Dit leidde bij de Belastingdienst wel tot meer bezwaren om te behandelen. Door deze toename duurt de bezwaarbehandeling langer.
Daarnaast heeft de Belastingdienst door de coronacrisis veel meer ambtshalve aanslagen OB opgelegd dan gewoonlijk: 350.000 in plaats van 150.000. Dit geeft ook een extra piek in de verwerking van het aantal te behandelen bezwaarschriften tegen deze ambtshalve aanslagen.
De Belastingdienst streeft ernaar binnen 6 weken te beslissen op bezwaar. Vanwege het grotere aantal bezwaren lukt dat op dit moment niet. Daarom schort de inspecteur de beslistermijn op de bezwaarschriften met dagtekening 28 mei 2020 op tot 20 augustus 2020.
Meer informatie: Forum Fiscaal Dienstverleners, 05-08-2020

Het aantal cao’s dat voorbij de einddatum is, maar dat nog niet is vernieuwd, neemt toe. Op dit ogenblik zijn 280 cao’s niet vernieuwd, terwijl dat in een ‘gewone’ zomer 232 zijn. Ook het aantal werknemers dat wacht op een nieuwe cao is veel hoger dan anders: 1,24 miljoen nu tegen 1,16 miljoen in andere zomers.
De oplopende achterstand in het aantal nieuwe cao’s is het gevolg van het vrijwel stilvallen van het arbeidsvoorwaardenoverleg na het uitbreken van de coronacrisis.
In juli werden slechts 6 nieuwe, vooral kleinere cao’s afgesloten. Gemiddeld hadden die een loonafspraak van 2,65%. Volgens AWVN is dat hoge maandgemiddelde niet representatief voor het huidige onderhandelingsklimaat. De afgelopen maanden waren de loonafspraken gemiddeld lager dan 2%. De werkgeversvereniging verwacht dat de komende maanden de dalende trend van de afgelopen periode zich zal voortzetten. Tot dusver werden dit jaar 81 cao’s gesloten. In een normaal jaar zijn dat tot en met juli ruim 200 nieuwe contracten. Sinds half maart ligt het cao-overleg in de meeste bedrijven en bedrijfstakken stil.
Bron: AWVN.nl, 06-08-2020

Het is voor bedrijven van belang om zorgvuldig te zijn bij het zoeken naar een boekhouder. Stel bijvoorbeeld dat de bedrijfsboekhouder valse facturen met betrekking tot het inlenen van personeel overlegt om zo de loonheffing te drukken. Als de Belastingdienst daarachter komt, kan de werkgever naheffingsaanslagen verwachten. En een succesvolle beroepsprocedure wordt lastig vanwege de omkering van de bewijslast.
Een VOF laat haar aangifte loonheffingen verzorgen door een boekhouder. Deze boekhouder overlegt bij het doen van de aangifte loonheffingen over 2010 en 2011 diverse facturen. Deze facturen zien op het inlenen van personeel. Ook in 2012 geeft de boekhouder een flink bedrag op aan kosten voor het inlenen van personeel. In 2013 houdt de fiscus een boekenonderzoek bij de VOF. De controlerend ambtenaar ontdekt daarbij diverse gebreken in de boekhouding. De kasadministratie is bijvoorbeeld onvolledig. Bovendien heeft de VOF de manurenstaten niet bewaard. Daarnaast ontbreken de namen van werknemers die werkzaamheden hebben verricht voor uren die als inlening zijn gepresenteerd. Verder blijken diverse facturen met betrekking tot inlening in 2010 en 2011 valselijk te zijn opgemaakt. En de facturen met betrekking tot het inlenen van personeel in 2012 zijn niet bewaard. De inspecteur constateert dat de VOF te weinig aan loonheffingen heeft afgedragen. Daarom legt hij haar naheffingsaanslagen op.
De VOF gaat bij Rechtbank Noord-Holland in beroep tegen de naheffingsaanslagen. Volgens de Belastingdienst heeft de VOF haar aangifteplicht verzaakt. Doordat de boekhouder valse facturen heeft overlegd, heeft hij immers een onjuiste aangifte ingediend. De fiscus meent daarom dat de sanctie van de omkering van de bewijslast nu van toepassing is. De VOF protesteert. Zij stelt dat haar boekhouder verantwoordelijk is voor de onjuiste aangifte. De rechtbank rekent de handeling van de boekhouder echter toe aan de VOF. Gezien de grootte van de bedragen, had de VOF moeten beseffen dat zij te weinig aan loonheffingen afdroeg. Daarom is dus sprake van omkering van de bewijslast. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van de na te heffen bedragen. De rechter verklaart het beroep van de vof dan ook ongegrond.
Bron: Rb. Noord-Holland 25-07-2020

Bestaan de activiteiten van een stichting alleen uit de verhuur van enkele panden tegen niet-marktconforme prijzen aan familieleden van haar bestuursleden? Dan zal de Belastingdienst waarschijnlijk het vermogen van de stichting toerekenen aan haar bestuursleden.
Een vrouw richt een stichting op. Volgens de oprichtingsakte is het doel van de stichting het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen en interculturele en intersociale uitwisseling. De stichting probeert dat doel te bereiken door te bemiddelen bij het volgen van intensieve cursussen in talen aan taalscholen en het plaatsen van cursisten bij gastgezinnen. Tenminste, dat vermeldt de oprichtingsakte. Wanneer de vrouw overlijdt, stelt de Belastingdienst dat de stichting feitelijk een particulier doel diende. Het vermogen van de stichting is in de ogen van de inspecteur een afgezonderd particulier vermogen (APV). Hij rekent dit APV tot de nalatenschap van de vrouw. Haar zoon en enig erfgenaam is het daarmee oneens. Hij gaat in beroep en beweert voor Rechtbank Den Haag dat de stichting fiscaal niet transparant is.
Erflaatster bracht vermogen in
De rechtbank stelt vast dat de enige activiteiten van de stichting bestaan uit het beheren en verhuren van vier panden. Uit niets blijkt dat de stichting daarmee haar doelstelling realiseert. Vervolgens constateert de rechtbank dat de vrouw feitelijk de vier panden om niet heeft ingebracht in de stichting. Zij regelde namelijk de financiering van deze panden en stond in privé borg voor de hypotheken van de stichting. De vrouw trok zelfs diverse malen de rente op de hypotheekschuld van de stichting af in haar aangifte inkomstenbelasting.
Verhuur aan familieleden
De volgende vraag is of het vermogen van de stichting in werkelijkheid voor meer dan 10% een particulier belang dient. Deze situatie doet zich voor als het belang maar een beperkte groep personen, bijvoorbeeld een familie, aangaat. Volgens de rechtbank dient de stichting inderdaad voor meer dan 10% een particulier belang. Zo was de vrouw op het moment van haar overlijden bestuurslid van de stichting. Haar kleinzoon is de voorzitter en penningmeester van het bestuur. Een andere stichting vervult de rol van secretaris. De vrouw was echter weer de voorzitter van het bestuur van die andere stichting. Bovendien verhuurt de stichting haar panden tegen niet-marktconforme huurprijzen aan familieleden van de vrouw. Al met al voldoende redenen om te oordelen dat hier sprake is van een APV, aldus de rechtbank. De inspecteur heeft het vermogen van de stichting dus terecht toegerekend aan de erflaatster.
Bron: Rb.Den Haag 15-07-2020 (publicatie 03-08-2020)

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een concept van de tijdelijke subsidieregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden ter consultatie gepubliceerd.

De subsidieregeling vloeit voort uit de afspraken die zijn gemaakt in het pensioenakkoord. De regeling is bedoeld om maatwerkafspraken binnen de verschillende sectoren over duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden te faciliteren. Sociale partners in sectoren kunnen gezamenlijk subsidieaanvragen indienen voor het duurzaam inzetbaar houden van werkenden en het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van de pseudo-eindheffing die geldt voor regelingen voor vervroegd uittreden. Bij de regelingen voor eerder uittreden kunnen knelpunten optreden, bijvoorbeeld omdat er binnen een sector relatief veel zwaar werk is of omdat er relatief veel kleinere werkgevers zijn die problemen hebben met de financiering van dergelijke regelingen. Het budget voor duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden bedraagt € 1 miljard. Daarvan is 75% bedoeld voor ondersteuning bij knelpunten rond eerder uittreden en 25% voor investeringen in duurzame inzetbaarheid.

Om de regelingen voor eerder stoppen met werken te bevorderen komt er van 2021 tot en met 2025 een tijdelijke fiscale drempelvrijstelling voor regelingen voor vervroegde uittreding. De uitkeringen uit deze regelingen zijn vrijgesteld van de pseudo-eindheffing, voor zover ze niet uitkomen boven de drempel. Deze is gebaseerd op de netto-AOW. De uitkeringen mogen niet meer dan drie jaar voor de AOW-leeftijd ingaan. De regelingen kunnen voor individuele werknemers gelden of per sector voor specifieke groepen werknemers vanwege de zwaarte van het werk. Generieke regelingen vallen niet onder de vrijstelling.

In de periode van 2021 t/m 2025 zal vier keer een aanvraagtijdvak worden opengesteld voor de aanvraag van subsidie voor een activiteitenplan. Aanvragen kunnen worden ingediend door een samenwerkingsverband van werknemers- en werkgeversorganisaties op sector- of brancheniveau. Er wordt gestreefd naar één aanvraag per sector of branche.

Subsidie is ook mogelijk voor een sectoranalyse. Dat is een analyse van opgaven op het gebied van duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden waar een sector voor staat in een periode van ten minste vijf jaar. Alle sectoren of branches kunnen een subsidieaanvraag indienen. Voor de sectoranalyse geldt een subsidiebedrag van € 20.000 per samenwerkingsverband. Op een subsidieaanvraag voor een sectoranalyse zal binnen zes weken worden beslist. Er wordt in totaal twee keer een aanvraagtijdvak opengesteld voor een subsidie voor een sectoranalyse.

Daarnaast wordt subsidie verleend voor activiteiten die zijn opgenomen in een integraal activiteitenplan dat is gebaseerd op een eerdere sectoranalyse. Een activiteitenplan bevat in elk geval een beschrijving van de aanpak, met doelstellingen, beoogde effecten en doelgroep van de activiteiten, een onderbouwde begroting, een beschrijving van de noodzaak van subsidiëring en een beschrijving van de voorwaarden waaronder de respectievelijke activiteiten worden uitgevoerd. Het aangevraagde subsidiebedrag voor een activiteitenplan bedraagt ten minste € 250.000 exclusief overhead.

Reacties kunnen worden gegeven tot 18 september 2020 op https://www.internetconsultatie.nl/subsidieregelingduurzameinzetbaarheid.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 2020-0000096194 | 14-07-2020

Bij de Tweede Kamer is een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat een voorwaardelijke eindafrekening in de dividendbelasting mogelijk moet maken. Het wetsvoorstel is gericht op de verplaatsing van in Nederland gevestigde hoofdkantoren van multinationals naar een land dat geen dividendbelasting kent of dat bij binnenkomst de aanwezige winstreserves aanmerkt als gestort kapitaal. Volgens de opsteller van het wetsvoorstel heeft Nederland een dividendbelastingclaim op alle aanwezige winstreserves van in Nederland gevestigde hoofdkantoren, ongeacht waar die winstreserves zijn ontstaan. In geval van:

  • een grensoverschrijdende zetelverplaatsing;
  • een grensoverschrijdende juridische fusie;
  • een grensoverschrijdende splitsing; of
  • een grensoverschrijdende aandelenfusie wordt een aanslag dividendbelasting opgelegd aan de uit Nederland vertrekkende vennootschap over de aanwezige winstreserves.

 

De eindafrekeningsverplichting is beperkt tot vennootschappen die deel uitmaken van een groep met een geconsolideerde netto-omzet van ten minste € 750 miljoen. Op verzoek van de vennootschap wordt uitstel van betaling verleend. Het uitstel wordt beëindigd voor zover na de grensoverschrijdende reorganisatie daadwerkelijk dividend wordt uitgekeerd. De voorgestelde eindafrekeningsverplichting heeft geen internationaal dubbele bronbelasting tot gevolg.

De vennootschap moet de verschuldigde dividendbelasting over de geconserveerde winstuitdeling in beginsel in één keer betalen. Voor zover het geconserveerde dividend wordt geacht te zijn uitgekeerd in deelnemingsverhoudingen is geen dividendbelasting verschuldigd. Als de vennootschap de verschuldigde dividendbelasting over de geconserveerde winstuitdeling in één keer betaalt, hebben de aandeelhouders geen recht op verrekening of teruggaaf van de dividendbelasting. Heeft de vennootschap om uitstel van betaling verzocht, dan bestaat recht op verrekening of teruggaaf voor zover het uitstel van betaling is beëindigd vanwege het daadwerkelijk uitkeren van dividend na de grensoverschrijdende reorganisatie.

Aanvullende maatregel ingeval van zetelverplaatsing

Als aanvullende maatregel wordt een vennootschap naar buitenlands recht die ten minste twee jaar in Nederland is gevestigd, na de zetelverplaatsing naar het buitenland nog tien jaar geacht in Nederland te zijn gevestigd voor toepassing van de Wet op de dividendbelasting. Dat is een uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie zoals die nu geldt in de dividendbelasting voor naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen. Deze vennootschappen worden geacht altijd in Nederland te zijn gevestigd.  

Belastingverdragen en EU-aspecten

De voorgestelde voorwaardelijke eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting levert volgens de indiener van het wetsvoorstel geen spanning op met door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting of met EU-wetgeving. 

Inwerkingtreding

De in het wetsvoorstel opgenomen conditionele eindafrekeningsverplichting en uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie treden met terugwerkende kracht in werking tot en met 10 juli 2020. Dat is de datum waarop het wetsvoorstel is ingediend bij de Tweede Kamer. De terugwerkende kracht is opgenomen om aankondigingseffecten te voorkomen.

Bron: Overig | wetsvoorstel | 35 523 | 09-07-2020