Een geldlening van een aanmerkelijkbelanghouder aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, valt onder de terbeschikkingstellingsregeling van box 1 van de inkomstenbelasting. De ontvangen rente is progressief belast. Een eventuele waardevermindering van de vordering wegens oninbaarheid komt in beginsel ten laste van het belastbare inkomen.

Een dga sloot in privé een kredietovereenkomst met een bank. Per ultimo 2013 bedroeg de schuld aan de bank ruim € 3,3 miljoen, inclusief bijgeschreven rente over 2013. De dga leende het geld door aan zijn bv. In 2013 werd € 190.923 aan rente op het doorgeleende geld aan de bv in rekening gebracht. De dga en de bv hadden daarnaast een onderlinge rekening-courant. In de rekening-courantovereenkomst was een verrekeningsbepaling opgenomen. Volgens deze bepaling werden de wederzijdse opeisbare vorderingen en schulden opgenomen in de rekening-courant en van rechtswege verrekend. De rekening-courantschuld van de dga aan de bv bedroeg op 1 januari 2013 € 5,6 miljoen. De bv ging in het voorjaar van 2013 failliet.

De vraag was of de dga de rentevordering van € 190.923 ten laste van zijn belastbare inkomen kon afwaarderen. In navolging van de inspecteur oordeelden de rechtbank en Hof Den Haag dat dit niet het geval was. De rentevordering was niet oninbaar, omdat deze kon worden verrekend met de schuld in rekening-courant van de dga aan de bv. De Faillissementswet maakt het mogelijk dat iemand die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op de gefailleerde verrekent indien de schuld en de vordering zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen die voor de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht.

Nog los van de mogelijkheid tot verrekening die de Faillissementswet biedt, had de dga die mogelijkheid op grond van de rekening-courantovereenkomst met de bv.

De rentevordering kon niet ten laste van het resultaat uit de terbeschikkingstellingsregeling worden afgewaardeerd. De vraag of de lening die de dga aan de bv heeft verstrekt al dan niet onzakelijk was hoefde niet beantwoord te worden.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20201320, BK-19/00529 | 21-07-2020

Als de bestuurders van een vennootschap willen overgaan tot een turboliquidatie van die vennootschap, riskeren zij dat de crediteuren hen aansprakelijk stellen. In beginsel is deze bestuurdersaansprakelijkheid te voorkomen als een gewoon faillissement de crediteuren niet in een betere positie brengt.
Een man verhuurt werkplekken in een bedrijfsverzamelpand aan een bv met een onderneming op het gebied van managementinformatie en -rapportage. Eind 2014 neemt een holding de aandelen in die bv over van een andere vennootschap. Op dat moment zit de bv in financiële moeilijkheden. Zij laat de verhuurder weten niet langer aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. De man gaat niet akkoord met het aanbod van de bv om haar contract uit te zitten voor één werkplek. Op 31 augustus 2015 vindt de ontbinding van de bv plaats door middel van een zogeheten turboliquidatie. Op 15 juni 2016 vordert de verhuurder de huurpenningen over de periode 1 december 2014 tot en met 31 december 2015. Hij houdt de holding als bestuurder van de bv aansprakelijk. De kantonrechter wijst de vorderingen van de man toe. Volgens de kantonrechter was de bv tijdens de turboliquidatie nog operationeel. Er zouden dan nog baten zijn. In dat geval is een gewoon faillissement in principe gunstiger voor de crediteuren.
Onderneming was niet te redden
De holding procedeert vervolgens bij Hof Arnhem-Leeuwarden om de uitspraak van de kantonrechter te laten vernietigen. Zij maakt aannemelijk dat de onderneming van de bv tijdens de liquidatie niet levensvatbaar was. Een liquidatie of faillissement was dus onvermijdelijk. En bij een gewone liquidatie zouden zijn er evenmin voldoende baten om alle crediteuren te betalen.
Geen onrechtmatig handelen
De verhuurder stelt dat de holding de bv heeft leeggehaald, maar kan dat niet bewijzen. Het hof constateert zelfs dat de holding ook geld had geleend aan de bv. De bv heeft voor de liquidatie wel bedragen aan de holding betaald, maar dat was niet onrechtmatig, aldus het hof. De rekening-courant vordering van de holding is namelijk verminderd door betalingen aan de holding op haar openbaar pandrecht. Het hof ziet al met al geen aanwijzing dat de holding de verhuurder heeft benadeeld. Het hof wijst dan ook de vorderingen van de verhuurder alsnog af.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-07-2020 (publicatie 23-07-2020),

Vanaf 29 juni 2018 om 17.00 uur is het niet meer mogelijk om met terugwerkende kracht te verzoeken om een wijziging van de sectorindeling. Deze bepaling is opgenomen in de Wet Arbeidsmarkt in Balans. Deze bepaling is overigens wel ingevoerd met terugwerkende kracht. Volgens Hof Den Bosch heeft de wetgever daarmee de Europese mensenrechten niet geschonden.
Een vervaardiger van machines, een bv, is met ingang van 1 januari 2006 ingedeeld in sector 44 (Zakelijke Dienstverlening II). Op 9 februari 2017 was de bv geïnformeerd over het feit dat zij onder een andere sector viel. Uiteindelijk heeft de bv op 29 augustus 2018 verzocht tot wijziging van de sectorindeling naar sector 10 (Metaalindustrie) met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. Naar aanleiding van een Wob-verzoek is een document van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2017 openbaar gemaakt. In dat document staat dat de datum van wijziging van een sectorindeling ook in het verleden kan liggen met een maximum van vijf jaar. In een brief van 29 juni 2018 hebben de staatssecretaris van Financiën en de minister van SZW aangekondigd dat wijziging van de sectorindeling niet meer met terugwerkende kracht mogelijk was. Tenminste, niet voor verzoeken ingediend na 29 juni 2018 om 17.00 uur. Na een indelingsonderzoek heeft de inspecteur op 29 november 2018 aan de bv bekend gemaakt dat zij met ingang van 1 oktober 2018 ingedeeld zou worden in sector 10. De bv heeft herhaald te willen worden ingedeeld in sector 10 met terugwerkende kracht. Op 25 januari 2019 heeft de inspecteur voorgesteld om de vraag of terugwerkende kracht van toepassing is aan te houden tot de WAB (Wet arbeidsmarkt in balans) definitief was aangenomen. Op 18 maart 2019 heeft de inspecteur uiteindelijk beslist dat indeling in sector 10 onjuist was en de bv ingedeeld in sector 11 (Elektronische Industrie) met ingang van 1 september 2018.
Ruime beoordelingsbevoegdheid wetgever
In geschil voor het hof is met welke ingangsdatum de wijziging van de sectorindeling moet plaatsvinden. In het bijzonder is in geschil of de WAB met terugwerkende kracht in werking heeft mogen treden. Het hof overweegt dat door inwerkingtreding van de WAB met terugwerkende kracht in de Wfsv is opgenomen dat terugwerkende kracht voor verzoeken om wijziging van de sectorindeling vanaf 29 juni 2018 om 17.00 uur niet meer mogelijk is. De bv stelt dat inwerkingtreding van de WAB met terugwerkende kracht in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP EVRM). Zij zou door de afwijzing van de wijziging van de sectorindeling met terugwerkende kracht € 120.741 aan teveel betaalde premies niet terug ontvangen. Het hof overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het recht op eigendom (art. 1 EP EVRM) door de overheid mag worden beperkt indien deze beperking een ‘legitimate aim’ dient, ‘lawful’ is en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het individu en het algemeen belang in acht neemt. De wetgever komt een ‘wide margin of appreciation’ toe bij beantwoorden van de vraag of er sprake is van een ‘fair balance’.
Bv was bekend met onjuiste indeling
De vraag is of er bij de invoering van de WAB ‘fair balance’ in acht is genomen. Uit de Memorie van Toelichting bij de WAB blijkt de verwachting dat veel werkgevers gebruik zouden willen maken van de mogelijkheid tot sectorwijziging met terugwerkende kracht bij aankondiging van tijdstip van afschaffing. Dit bracht het risico mee dat door de hoeveelheid aan verzoeken een te grote belasting op de capaciteit van de Belastingdienst werd gelegd. Het hof oordeelt dat van dit uitgangspunt niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert. Er is sprake van een ‘fair balance’, waardoor de terugwerkende kracht van de inwerkingtreding van de WAB niet in strijd komt met artikel 1 EP EVRM. De bv wist dat de sectorindeling onjuist was. Zij had tijdig een verzoek om wijziging van de sectorindeling kunnen indienen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. De nadelige gevolgen door het wachten met indienen van het wijzigingsverzoek zijn voor haar rekening en risico. Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14-07-2020, nr. 19/00135

Voor formele bestuurders en commissarissen van bestuur bevatten veel belastingverdragen een bepaling die het heffingsrecht toekennen aan de staat van het bestuurde lichaam. Wie geen statutair lid is van de raad van bestuur / commissarissen, kan zich niet op zulke bepalingen beroepen.
Een man woonde in 2013 in Nederland. Hij was vanaf 15 september 2011 als ‘directeur legal & compliance’ in dienst van een in Luxemburg gevestigde vennootschap. A hield een middellijk belang van 5% in de vennootschap. Hij was niet formeel (statutair) lid van de raad van bestuur van dat lichaam. In 2013 werkte de man gemiddeld twee dagen in Luxemburg en anderhalve dag per week vanuit Nederland voor de Luxemburgse vennootschap. De werkzaamheden in Nederland waren bestuurswerkzaamheden voor het Luxemburgse lichaam. In zijn aangifte IB/PVV over 2013 heeft de man als buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid het loon van de Luxemburgse vennootschap aangegeven. Bovendien heeft hij het volledige loon onder de rubriek voorkoming dubbele belasting gezet. In Luxemburg is het gehele loon van het lichaam in de belastingheffing betrokken. De inspecteur heeft slechts een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting toegekend van 80% van het loon. In geschil voor het hof is of de man voor de toepassing van het bestuurders- en commissarisbeloningenartikel uit het belastingverdrag met Luxemburg kwalificeert als lid van de raad van bestuur van de Luxemburgse vennootschap.
Geen nationaalrechtelijk bestuurdersbegrip
Het hof overweegt dat het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel bepaalt dat inkomsten die een inwoner van Nederland ontvangt in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur van een lichaam dat inwoner is van Luxemburg in Luxemburg mogen worden belast. In het Verdrag staat, dat voor beide staten geldt dat een niet nader omschreven uitdrukking in het Verdrag de betekenis heeft volgens de nationale wetgeving van de staat. De man betoogt dat men het begrip ‘lid van de raad van bestuur’ materieel moet uitleggen. Het hof verwerpt dit standpunt. In het Verdrag is er geen definitie van het begrip ‘lid van de raad van bestuur. Daarom dient men aan te sluiten bij het Nederlandse nationaalrechtelijke bestuurdersbegrip. In de Wet IB 2001 is geen definitie van het begrip. Voor de loonbelasting heeft de Hoge Raad in 1999 geoordeeld dat het bij het begrip ‘bestuurder’ gaat om een formeel (statutair) bestuurder. De man was geen formeel bestuurder in 2013, waardoor de beloning niet onder het bestuurders- en commissarissenbeloningenartikel valt. De beloning valt onder niet-zelfstandige arbeidsartikel en is daarom in dit geval voor een deel in Nederland belast. Omdat de gehele beloning in Luxemburg in de heffing is betrokken stelt de man nog dat er sprake is van een kwalificatieconflict. Het hof oordeelt dat hiertoe een beroep op de regeling voor onderling overleg tussen de staten openstaat. Het hof oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Bron: Gerechtshof Den Haag 14-07-2020

Sommige werkgevers bieden hun werknemers de mogelijkheid om thuis te werken. Toch kan het gebeuren dat zo’n thuiswerker nog weleens naar kantoor reist. Doet hij dit met een auto van de zaak, dan is voor de btw sprake van privégebruik.
Een bv drijft een advies- en accountantskantoor. Als gevolg van operational lease heeft zij de beschikking over 300 –350 auto’s. De bv trekt de btw over de betaalde leasevergoeding af. Zij stelt aan een paar van haar werknemers een auto ter beschikking. Deze werknemers gebruiken de auto’s voor zakelijke ritten, woon-werkverkeer en maximaal 15.000 kilometer per jaar aan privéritten. Zij moeten de bv een bijdrage betalen vanwege dit privégebruik. De bv voldoet in haar aangifte omzetbelasting de btw vanwege het privégebruik. Maar zij gaat in bezwaar en beroep tegen deze afdracht. Volgens de bv bestempelt de inspecteur het woon-werkverkeer ten onrechte als privégebruik.
Geen afstand woning en werkplaats?
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden redeneert de bv als volgt. De werknemers hebben de mogelijkheid om thuis te werken. Thuiswerken reduceert de afstand tussen woning en werk tot nihil. De werknemers hebben in dat geval ook geen vaste werkplaats meer. In dat geval moet een uitzondering gelden op de regel dat voor de btw woon-werkverkeer privégebruik vormt.
Privékarakter blijft behouden
Het hof geeft toe dat de mogelijkheid tot thuiswerken het aantal woon-werkkilometers verlaagt. De aard van de ritten die de werknemers afleggen tussen hun woning en het kantoor verandert daardoor echter niet. De woonplaats blijft een keuze van de werknemer. De beslissing om van de woning naar het kantoor te reizen, blijft eveneens een privéaangelegenheid van de werknemer. Het hof wil daarom geen uitzondering maken. De bv stelt verder dat de maatstaf voor heffing over het privégebruik alleen ziet op de variabele kosten. Het hof verwerpt ook dit standpunt. Het privégebruik was namelijk niet mogelijk geweest zonder het maken van vaste kosten.
Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14-07-2020 (publicatie 24-07-2020)

Een ondernemer oefende een fotobedrijf uit. Hij maakte door heel Nederland foto’s op kermissen, jaarmarkten en dergelijke evenementen. De gefotografeerde personen konden de foto’s op diverse afhaalpunten kopen. De fotograaf verklaarde dat hij in periode 1993 tot en met 2009 contante omzet had afgeroomd, de gelden aan de onderneming onttrokken en contant in Nederland bewaard. Eind 2009 zou € 700.000 aan contanten aanwezig zijn geweest.
In november 2011 is daarvan € 500.000 op een Zwitserse bankrekening gestort, de resterende € 200.000 hield de fotograaf aanvankelijk contant aan, maar is later op een bankrekening gestort. Bij de aangifte inkomstenbelasting 2015 gaf de fotograaf de circa € 700.000 aan als box 3-vermogen. Voor de aangifte 2017 wijzigde de fotograaf zijn standpunt en wil hij de € 200.000 als ondernemingsvermogen opgeven.
In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is de vermogensetikettering van de € 200.000 in Nederland contant aangehouden gelden. De rechtbank oordeelt dat een ondernemer zelf kan kiezen of een vermogensbestanddeel privévermogen is of ondernemingsvermogen, tenzij hij bij zijn keuze daarmee de grenzen der redelijkheid overschrijdt. Vaststaat dat de ondernemer ervoor heeft gekozen om de contanten tot zijn privévermogen te rekenen. Door het afroomen van de omzet zijn de gelden direct aan de onderneming onttrokken en tot privé gerekend. Daarmee heeft de ondernemer volgens de rechtbank ondubbelzinnig en onmiskenbaar gekozen om deze gelden tot het privévermogen te rekenen. De ondernemer heeft daarbij ook de grenzen der redelijkheid niet overschreden. Het inkeren van de ondernemer brengt eveneens niet mee dat hij alsnog de contanten tot het ondernemingsvermogen mag rekenen. Het inkeren is geen bijzondere omstandigheid die keuzeherziening om de contanten tot het privévermogen te rekenen, rechtvaardigt.
De rechtbank wijst ook het beroep op de foutenleer af. Het geschil betreft box 3-vermogen en niet de winst uit onderneming. De foutenleer is alleen van toepassing om te voorkomen dat een stuk bedrijfswinst hetzij onbelast blijft hetzij dubbel belast is. Daarvan is hier geen sprake.
Bron: Rechtbank Noord-Holland 13 juli 2020

Staatssecretaris Keijzer erkent dat aan het begin van de coronacrisis banken minder snel krediet verstrekten aan nieuwe klanten. Zij meent echter dat dit bijtrekt en dat de overheidsmaatregelen daarbij helpen.
De staatssecretaris heeft Kamervragen beantwoord over de mogelijke onwilligheid van banken om leningen aan nieuwe klanten te verstrekken. De staatssecretaris wijst erop dat bij het begin van de coronacrisis het aantal financieringsaanvragen bij de banken sterk toenam. Zij meent echter dat de acute liquiditeitsbehoefte door allerlei maatregelen is verlicht. Daarbij kan men denken aan de NOW, TOGS, het garantie-instrument BMKB-C (en later GO-C en KKC) van de overheid. Maar ook de banken hebben op eigen initiatief uitstel van betaling geboden. Wel erkent de staatssecretaris dat klanten zonder kredietrelatie met de bank moeilijker direct in aanmerking kwamen voor kredietverstrekking. Zij stelt echter dat banken inmiddels ook op zoek gaan naar nieuwe klanten. Doordat de overheid grotendeels garant staat voor het krediet, kunnen financiers gemakkelijker kredieten verstrekken. Ook kan dankzij de overheidsgarantie kredietverstrekking tegen gunstigere voorwaarden plaatsvinden. Op die manier worden bedrijven voorzien in hun liquiditeitsbehoefte.
Bron: Min. EZK en MvF 14-07-2020

Het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen vormt een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol.
Een bv doet op 25 juni 2019 aangifte loonheffingen voor het tijdvak juni 2019. Op basis van deze aangifte dient de bv uiterlijk 31 juli 2019 een bedrag van € 103.313 af te dragen. Op 15 augustus 2019 wordt het bedrag betaald. De inspecteur legt op 22 augustus 2019 een naheffingsaanslag loonheffingen op voor het tijdvak juni met een verzuimboete. De bv gaat in beroep tegen de verzuimboete. Zij vindt dat deze niet in verhouding staat tot het verzuim. Er is te laat betaald door een miscommunicatie tijdens de vakantieperiode en in de drie voorgaande jaren is de bv niet in verzuim geweest.
Volgens Rechtbank Noord-Holland is de boete terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Als daaraan niet wordt voldaan kan een boete van 3% van het belastingbedrag worden opgelegd. De mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Afwezigheid van alle schuld kan wel aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Maar daar is hier volgens de rechtbank geen sprake van. Het door miscommunicatie en de vakantieperiode niet tijdig betalen, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Volgens art. 67c AWR vormt het niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim waarvoor de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Volgens het BBBB is de verzuimboete bij een betalingsverzuim 3% van het bedrag aan belasting dat niet is betaald. Wel moet de inspecteur rekening houden met omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een hogere of lagere boete.
Om te bepalen of de boete in verhouding staat tot de ernst van het gepleegde feit is van belang onder welke feiten en omstandigheden het verzuim is gepleegd. In de door de bv aangedragen feiten en omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank acht de boete, gelet op de hoogte van de verschuldigde loonheffingen, proportioneel. De rechtbank begrijpt dat de boete een fors bedrag is, maar ziet, mede op basis van de feiten en omstandigheden geen grond om de boete te verminderen.
Bron: Rb. Noord-Holland 03-07-2020

Als een ondernemer zijn partner een vergoeding voor in de onderneming verrichte arbeid toekent van minder dan € 5.000, is deze betaling niet-aftrekbaar. Zou het om een andere arbeidskracht gaan, dan was de vergoeding wel aftrekbaar. Advocaat-generaal Niessen ziet hierin een verboden vorm van discriminatie. Hij concludeert daarom dat de Hoge Raad de aanslag van de ondernemer moet verlagen met het fiscale nadeel.
De ondernemer heeft een eenmanszaak. De echtgenote van de man verricht gedurende enkele uren per week of per maand ook werkzaamheden in de onderneming. De man kent haar daarvoor een vergoeding toe van € 1.500 per jaar. Hij stelt dat deze vergoeding kwalificeert als een vrijwilligersvergoeding en dat de vrijwilligersregeling van toepassing is. In dat geval hoeft de echtgenote geen inkomstenbelasting te betalen over de vergoeding. Maar de eenmanszaak zou de vergoeding wel mogen aftrekken. Zowel de Belastingdienst als de Advocaat-generaal (A-G) vinden echter dat de eenmanszaak niet voldoet aan de eisen van de regeling. De A-G merkt daarnaast op dat de wet de partner van de ondernemer niet discrimineert. De vergoeding is namelijk bij haar onbelast. Daarbij maakt het niet uit of zij als werknemer of als resultaatgenieter de vergoeding ontvangt.
Daarentegen discrimineert de wet wel de ondernemer door de aftrek van de arbeidsvergoeding te weigeren. Alleen een arbeidsvergoeding van minder dan € 5.000 aan de partner is immers niet aftrekbaar. De vraag is vervolgens of de aftrekbeperking evenwichtig is. De A-G meent dat dit niet het geval is. De ondernemer zal namelijk vaak een hoger inkomen hebben dan zijn partner. Als gevolg van het progressieve tarief in de inkomstenbelasting zal hij een flink nadeel hebben van de aftrekbeperking. Zijn partner heeft een voordeel vanwege het onbelast zijn van de vergoeding, maar dat weegt meestal niet op tegen het nadeel van de ondernemer.
De A-G concludeert dat de Hoge Raad rechtsherstel moet bieden. Zijn advies is om het fiscale nadeel in mindering te brengen op de aanslag van de ondernemer. De berekening van dit nadeel dient de Hoge Raad over te laten aan het hof. De A-G adviseert de Hoge Raad daarom om de zaak te verwijzen naar het hof.
Bron: Conclusie A-G Niessen 19-06-2020

Het ministerie van Sociale Zaken wil een pilot starten waardoor startende, innovatieve bedrijven met schaalbare bedrijfsactiviteiten beter in staat zijn om essentieel personeel uit landen buiten de EER aan te trekken om zo de kenniseconomie te stimuleren. Hiertoe moeten het Buwav en het Vreemdelingenbesluit 2000 worden gewijzigd. Deze wijzigingen liggen ter consultatie voor.
Uit onderzoek is gebleken dat voor jonge, innovatieve bedrijven (startups) de eerste personeelsleden vaak essentieel zijn voor het succesvol opschalen van de bedrijfsactiviteiten. Op dit moment is het voor deze bedrijven lastig om daarvoor ondernemend talent uit het buitenland aan te trekken doordat de salariseisen van de kennismigrantenregeling voor jonge, innovatieve bedrijven in deze fase erg hoog liggen.
Om de kenniseconomie te stimuleren wordt met de wijziging van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen (BuWav) en het Vreemdelingenbesluit 2000, een pilot geïntroduceerd die startups beter in staat stelt om essentieel personeel voor hun bedrijf aan te trekken. Deze groep wordt vrijgesteld van de tewerkstellingsvergunningplicht.
De regeling is gericht op startups voor wie de kennismigrantensalarissen nog te hoog zijn. Om te bezien of het kennismigrantensalaris nog te hoog is zal gekeken worden naar de hoogte van de salarissen van de huidige werknemers van de startup. Deze moeten liggen onder het salariscriterium voor kennismigranten. Daarnaast mag de startup uit niet meer dan vijftien werknemers bestaan.
Op basis van het in het Voorschrift Vreemdelingen opgenomen toetsingskader beoordeelt de RVO de startup op innovatief vermogen, schaalbaarheid van bedrijfsactiviteiten, de financiële positie, draagkracht en structuur van de onderneming. Daarnaast wordt door de RVO getoetst of het personeelslid beschikking krijgt over een medewerkersparticipatie in het bedrijf. Daarmee deelt de werknemer in de kansen en risico’s van de onderneming. Deze medewerkersparticipatie dient aantoonbaar contractueel te zijn vastgelegd. Deze beloningsstructuur brengt tot uitdrukking dat dit personeel essentieel is voor de startup om snel verder te kunnen groeien; een ondernemer geeft zonder noodzaak liever geen deel van zijn onderneming weg. Het advies van de RVO is doorslaggevend voor verdere behandeling van de aanvraag om de verblijfsvergunning.
Het verlaagde salariscriterium bedraagt ten tijde van de publicatie van dit besluit € 2.423 bruto per maand en er wordt geen opleidingsvereiste aan de medewerker gesteld. De vrijstelling op deze grond is van toepassing op ten hoogste vijf vreemdelingen die werkzaamheden verrichten voor de onderneming. De startup kan niet langer dan drie jaar gebruik maken van de regeling gerekend vanaf het moment van de eerste aanvraag van een verblijfsvergunning onder deze regeling. De pilot kent een looptijd van drie jaar en wordt tussentijds geëvalueerd.
Familie- en gezinsleden van essentieel personeel van de startup krijgen met de wijziging van artikel 2 van het BuWav, de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid toegestaan, tewerkstellingsvergunning niet vereist’. Hierdoor kunnen familie- of gezinsleden werken zonder in het bezit te hoeven zijn van een tewerkstellingsvergunning of gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. Deze arbeidsmarktaantekening geldt zolang het essentieel personeel van de startup is vrijgesteld van de tewerkstellingsvergunningplicht.
Er kan tot 11 augustus 2020 op de internetconsultatie worden gereageerd.
Bron: Min. SZW 14-07-2020, internetconsultatie