Een persoon probeerde een vergoeding voor immateriële schade te verkrijgen door te stellen dat de invorderingsrente te laag was vastgesteld. Uiteindelijk belandde de zaak bij de Hoge Raad, die een nieuwe aanpak introduceerde om procedures omwille van dergelijke schadevergoedingen te beperken.

Casus

De persoon had recht op € 1,20 aan invorderingsrente na een verlaging van de aanslag waterschapslasten, maar vond dat dit € 2,00 moest zijn. Hij ging in bezwaar en beroep. Vanwege drukte bij de rechterlijke macht duurde de procedure langer dan twee jaar, wat aanleiding is voor een mogelijke toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. Deze schadevergoeding is vastgesteld op € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn van behandeling van twee jaar is overschreden. 

Oordeel rechtbank en hof

De rechtbank en het hof erkenden de termijnoverschrijding, maar kenden geen schadevergoeding toe vanwege het geringe financiële belang van € 0,80. De zaak werd vervolgens voorgelegd aan de Hoge Raad.

Huidige uitleg

De Hoge Raad heeft tot nu toe geoordeeld dat bij een zeer gering financieel belang geen sprake is van spanning en frustratie, waardoor geen immateriële schadevergoeding nodig is. Volgens de Hoge Raad kan bij een financieel belang van minder dan € 15 worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Nieuwe uitleg

De Hoge Raad heeft nu geoordeeld dat bij een financieel belang van minder dan € 1.000 geen immateriële schadevergoeding wordt toegekend, mits de termijnoverschrijding niet meer dan twaalf maanden bedraagt. Als bij een financieel belang van minder dan € 1.000 de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden wordt overschreden, dan beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken. Het staat de belastingrechter ook dan vrij om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. De nieuwe aanpak is bedoeld om onnodige procedures te vermijden en de efficiëntie van de belastingrechter te verbeteren. Hierdoor wordt voorkomen dat procedures worden gestart enkel om een schadevergoeding te verkrijgen bij een gering financieel belang. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij een zeer gering financieel belang geen sprake is van spanning en frustratie, waardoor geen immateriële schadevergoeding nodig is. In dit arrest verduidelijkt de Hoge Raad wat onder financieel belang wordt verstaan.

Praktische implicaties

Deze nieuwe aanpak van de Hoge Raad zal naar verwachting leiden tot een afname van het aantal procedures om immateriële schadevergoeding bij geringe financiële belangen. Hierdoor wordt de belastingrechter ontlast en wordt de efficiëntie van de rechtspraak verbeterd, terwijl belastingplichtigen duidelijkheid krijgen over wanneer zij wel of geen recht hebben op immateriële schadevergoeding.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024853, 22/04592 | 13-06-2024

Een schadeverzekeraar biedt onder meer autoverzekeringen aan, die binnen de EU de wettelijke aansprakelijkheid bij deelname aan het verkeer dekken. Deze verzekeringen zijn in Nederland vrijgesteld van btw. Bij schade binnen de EU ontvangt de verzekeraar voor de schadeafhandeling een factuur met verlegde btw. Aangezien de verzekeraar vrijgestelde diensten verricht, kan zij deze btw niet verrekenen. Om de btw-druk te verzachten probeert de verzekeraar onder de heffing van verlegde btw uit te komen. Welk geitenpaadje de verzekeraar heeft bedacht, leest u in dit artikel.

Casus

De verzekeraar is wettelijk verplicht om in andere lidstaten van de EU een schaderegelaar aan te stellen. Wanneer met een motorvoertuig, dat bij de verzekeraar is verzekerd, schade wordt veroorzaakt in een andere lidstaat, wikkelt de schaderegelaar de schade af. De verzekeraar ontvangt van de schaderegelaar een factuur met verlegde btw. De verzekeraar heeft deze btw aangegeven en afgedragen, waarna de verzekeraar tegen de afdracht van btw een bezwaarschrift heeft ingediend. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Voor de rechtbank was in geschil of de factuur van de schaderegelaar onder de vrijstelling van btw voor schadeverzekeringen valt. Indien dat het geval is, bespaart de verzekeraar 21% btw op elke schade binnen de EU. De rechtbank heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.

  1. Vormen de schadeafwikkeling, die de schaderegelaar binnen de EU voor de verzekeraar uitvoert, en de verzekering één ondeelbare dienst? De rechtbank wil weten of het mogelijk is een dienst, die door een ondernemer aan zijn afnemer wordt verricht, met een dienst, die de afnemer als ondernemer aan een andere afnemer verricht, voor de heffing van omzetbelasting als één dienst aan te merken.
  2. Zo nee, is de schadeafwikkeling aan te merken als een bijkomende prestatie bij de verzekering als hoofdprestatie, die het fiscale lot van de hoofdprestatie volgt en dus is vrijgesteld?

Oordeel Hoge Raad

Op grond van de Btw-richtlijn moet elke prestatie in beginsel op zichzelf worden beoordeeld. Eenieder die, ongeacht de plaats en het resultaat daarvan, zelfstandig een economische dienst verricht, is belastingplichtig voor de btw. De Hoge Raad oordeelt dat de functionaliteit en de uitvoerbaarheid van de btw in gevaar komen wanneer prestaties, die verschillende ondernemers aan verschillende afnemers verrichten, als één ondeelbare economische prestatie zouden worden aangemerkt. De verzekeraar vist derhalve achter het net en zal de btw over de schadeafhandeling binnen de EU moeten blijven afdragen.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024863, 24/00084 | 13-06-2024

Jaarlijks worden per 1 juli de hoogst toelaatbare pachtprijzen voor akkerbouw- en grasland, tuinland, agrarische gebouwen en agrarische woningen vastgesteld. De nieuwe pachtnormen zijn berekend op basis van de bedrijfsresultaten van middelgrote en grote akkerbouw- en melkveebedrijven in de periode 2018-2022. Per pachtprijsgebied gelden regionale normen. De pachtnormen 2024 van los bouw- en grasland zijn in alle pachtprijsgebieden hoger dan de pachtnormen 2023.

De maximaal toegestane pachtprijzen voor agrarische bedrijfsgebouwen stijgen in 2024 met 4,25%. Voor agrarische woningen met pachtovereenkomsten, die op 31 augustus 2007 al bestonden, stijgen de maximaal toegestane pachtprijzen in 2024 met 5,8%. Voor agrarische woningen met pachtovereenkomsten, die na 31 augustus 2007 zijn ingegaan, stijgen de maximaal toegestane pachtprijzen in 2024 met 3,8%.

Bron:Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur | publicatie | DGA-EIA / 59009285 | 11-06-2024

De rechtbank Gelderland heeft onlangs geoordeeld over de vraag of de terugbetaling van een onterecht ontvangen vergoeding van een ex-werkgever als negatief loon kan worden aangemerkt voor de inkomstenbelasting. Het geschil betrof de aanslag inkomstenbelasting 2015, waarbij de inspecteur de aftrek van de terugbetaling als negatief loon weigerde.

De werknemer heeft in 2007 bij het einde van zijn dienstbetrekking een vergoeding van € 750.000 ontvangen van zijn werkgever, onder toepassing van de stamrechtvrijstelling in de loonbelasting. In 2015 werd hij veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De ex-werknemer voerde deze terugbetaling op als negatief loon in zijn aangifte IB/PVV 2015, omdat hij meende dat deze terugbetaling de eerder ontvangen positieve inkomsten ongedaan maakte.

De inspecteur weigerde de terugbetaling als negatief loon te accepteren, omdat de oorspronkelijke vergoeding onder de stamrechtvrijstelling viel en daardoor niet belast was met loon- of inkomstenbelasting. Daarnaast betwistte de inspecteur dat de terugbetaling van de wettelijke rente en proceskosten als negatief loon kon worden aangemerkt.

De rechtbank stelde vast, dat de oorspronkelijke vergoeding van € 750.000 niet belast was met loon- of inkomstenbelasting vanwege de stamrechtvrijstelling. Volgens de rechtbank kunnen negatieve inkomsten alleen worden afgetrokken als de oorspronkelijke positieve inkomsten belast waren. Omdat dit hier niet het geval was, kon de terugbetaling niet als negatief loon worden aangemerkt. De rechtbank volgt hiermee de vaste lijn in de jurisprudentie dat negatieve inkomsten alleen aftrekbaar zijn als de positieve inkomsten eerder belast zijn.

Bron:Rechtbank Gelderland | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20243526, ARN 23/3016 | 06-06-2024

Een inwoner van Duitsland bezit een woning in Nederland. Naar aanleiding van het tumult omtrent box 3 dient hij een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting 2017 en 2018 in. De inspecteur reageert op het verzoek met het opleggen van navorderingsaanslagen, omdat de woning voor minder dan de WOZ-waarde in de aangiften is opgenomen Er volgt een procedure over de vraag of ongerealiseerde vermogenswinsten door waardestijging van de woning in de heffing in box 3 mogen worden betrokken.

Voor het hof was in geschil of de box 3 heffing in strijd is met artikel 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP). De inspecteur stelt dat het inkomen in box 3 moet worden berekend naar de voor de belastingplichtige fiscaal meest voordelige uitkomst zoals voorzien in de wet IB 2001 dan wel in het Besluit rechtsherstel box 3. Volgens de inspecteur vormen de waardestijgingen ongerealiseerde vermogenswinsten.

Het hof oordeelt dat de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: Herstelwet) geen fiscaal voordelige uitkomst biedt voor de eigenaar. Het hof oordeelt dat hij, in afwijking van de Herstelwet, een compensatie moet krijgen, die aansluit bij het werkelijke rendement. Er was echter geen directe vermogensopbrengst in de vorm van huur. Het hof oordeelt dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet binnen het begrip "werkelijk behaald rendement" passen en vernietigt de navorderingsaanslagen. De staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechter mag ingrijpen wanneer het belastingstelsel van box 3 leidt tot een schending van het EVRM en het EP en verwijst naar een van zijn arresten van 6 juni 2024. Het rendement van een woning moet worden bepaald door het verschil in waarde op de eerste en de laatste dag van een kalenderjaar. Die waarden moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de Wet WOZ. De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024857, 23/01736 | 13-06-2024

Een ondernemer biedt een 'all-in' jaarabonnement voor zeiljachten aan en meent dat het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening daarop van toepassing is. De inspecteur stelt echter dat deze dienst belast is met 21% btw. De casus belandt uiteindelijk bij de Hoge Raad. Valt dit zeilabonnement onder het verlaagde btw-tarief?

Dienstverlening van de ondernemer

Een ondernemer stelt op basis van jaarabonnementen zeiljachten ter beschikking. Met zo’n 'all-in' abonnement kan de houder een bepaald aantal dagen gebruikmaken van het kajuitzeiljacht, de faciliteiten van de jachthaven en alles wat tijdens het zeilen nodig is. In het abonnementsgeld zijn bijvoorbeeld havengeld, verzekering, onderhoud, schoonmaakkosten, brandstof en het winterklaar maken van het zeiljacht inbegrepen. Ook is er recht op hulp bij calamiteiten.

Geschil voor het hof

Voor het hof was de vraag aan de orde of het zeilabonnement aangemerkt kan worden als “gelegenheid geven tot sportbeoefening” en daarom onder het verlaagde btw-tarief valt. Het hof oordeelt dat sprake is van één samengestelde dienst en verwijst naar een arrest van het Hof van Justitie EU over het begrip sportaccommodatie. Volgens het hof komt het zeilabonnement niet overeen met dit Unierechtelijke begrip sportaccommodatie, omdat de ondernemer niet heeft aangetoond dat de sanitaire ruimten, de aanlegplaats en de parkeerplaats tijdens het zeilklaar maken voor sport worden gebruikt. De ruimten in de jachthaven zijn niet bestemd of geschikt voor de beoefening van sport en de kajuitzeiljachten zijn eveneens niet ingericht of bestemd voor sportbeoefening.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt echter anders. Het door het hof aangehaalde arrest van het Hof van Justitie EU staat niet in de weg aan een in 2018 gewezen arrest van de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad moet het begrip sport worden uitgelegd aan de hand van de omgangstaal. De Hoge Raad wijst erop dat sportbeoefening niet beperkt is tot sporten in wedstrijdverband, maar ook recreatief sporten omvat. Het oordeel van het hof, dat sprake is van één dienst, is in cassatie niet bestreden.

Voor de toepassing van het lage tarief kan sporten plaatsvinden op openbaar terrein, mits dit gepaard gaat met het ter beschikking stellen van een accommodatie, die wordt gebruikt door de sporters voor de voorbereiding en afronding van de sportbeoefening. De faciliteiten van de jachthavens voldoen aan deze criteria. Zeilen vergt een aanzienlijke lichamelijke inspanning. De Hoge Raad concludeert dat de ondernemer de abonnementhouders de gelegenheid geeft om de zeilsport te beoefenen en dat het all-in abonnement onder het verlaagde btw-tarief valt.

Conclusie

Volgens de Hoge Raad biedt de ondernemer met het all-in jaarabonnement voor zeiljachten de gelegenheid tot sportbeoefening en valt dit abonnement onder het verlaagde btw-tarief. De diensten, inclusief het gebruik van havenfaciliteiten, worden beschouwd als één samengestelde prestatie, die voldoet aan de criteria voor het verlaagde tarief.

Bron:Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2024854, 22/01928 | 13-06-2024

Hof Amsterdam heeft onlangs geoordeeld over de vraag of een bestuursorgaan in een belastingzaak in de beroepsfase alsnog de tijdigheid van een eerder ontvankelijk verklaard bezwaar aan de orde mag stellen, terwijl dit bezwaar inhoudelijk is beoordeeld.

Het hof verwijst naar ongeveer gelijktijdig gedane uitspraken van de drie hoogste bestuursrechters over het ambtshalve toetsen van de tijdigheid van een in de vorige instantie aangewend rechtsmiddel. Het is aannemelijk dat tussen deze rechtscolleges afstemming heeft plaatsgevonden ter bevordering van de rechtseenheid. Toch lopen de oordelen van de rechtscolleges op onderdelen uiteen. Het hof gaat ervan uit dat de Hoge Raad niet per definitie heeft uitgesloten dat de tijdigheid van een bezwaar in beroep door het bestuursorgaan alsnog aan de orde kan worden gesteld. Wel kunnen onder omstandigheden algemene rechtsbeginselen daaraan in de weg staan. De Centrale Raad van Beroep en de Raad van State zijn van oordeel dat een bestuursorgaan de ontvankelijkheid niet alsnog aan de orde mag stellen als het bezwaar inhoudelijk is beoordeeld. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich daartegen. Volgens het hof is dat ook in belastingzaken mogelijk.

In de door het hof behandelde zaak stelde het hof vast dat het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet verhinderden dat het bestuursorgaan zich in hoger beroep beriep op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift.

De belanghebbende stelde dat een schriftelijk besluit van het bestuursorgaan hem niet heeft bereikt. Het hof stelde vast dat het standpunt ten aanzien van de ontvangst van het besluit in de loop van de procedure is veranderd. Aanvankelijk was het standpunt dat het besluit en de latere herinnering en aanmaning naar het verkeerde adres waren verstuurd. Toen het bestuursorgaan op de zitting voor de rechtbank duidelijk maakte dat dit adres niet verkeerd was, beriep de belanghebbende zich op problemen met de postbezorging. Toen het hof in hoger beroep hierover doorvroeg, werd duidelijk dat de belanghebbende niet wist of het besluit op dat adres was ontvangen. Met degene, die dat adres op dat moment gebruikte, zou zijn afgesproken dat deze de post zou doorzenden. Zonder enige vorm van verificatie heeft de belanghebbende uit het niet doorzenden afgeleid dat het besluit niet op dat adres is ontvangen.

Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een geloofwaardige ontkenning door de belanghebbende van de ontvangst van het besluit. Daarmee is de ontvangst daarvan zonder nader bewijs genoegzaam aannemelijk. Het bezwaar is veel te laat ingediend. Er zijn geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigen. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Bron:Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20241501, 23/333 | 13-05-2024

Een bv, die zich bezighoudt met projectontwikkeling en de verhuur van onroerende zaken, verkocht in 2017 een woning voor een te lage prijs aan de zoon van de dga. De woning was sinds 2008 verhuurd aan de zoon voor een huur van € 1.200 per maand. De woning is in 2008 verbouwd voor ruim € 400.000. De verkoopprijs van de woning was € 246.760 (62% van WOZ-waarde 2017) en € 28.000 voor de garage (WOZ-waarde 2017).

De Belastingdienst heeft in een brief aan de dga de fiscale gevolgen van de overdracht van de woning en garage voor de inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, schenkbelasting en overdrachtsbelasting uiteengezet. Er volgt een gesprek waarin een compromis tot stand komt. Twee dagen later verklaart de inspecteur dat hij terug wil komen op het compromis, omdat de taxateur van de Belastingdienst heeft vastgesteld dat de woning aanzienlijk groter is dan de dga heeft verklaard. De gemachtigde van de dga is van mening dat het compromis niet kan worden opgezegd. De inspecteur gaat bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting uit van een hogere waarde van de woning en van de zakelijke huur voor de bepaling van de winstuitdeling aan de dga.

De rechtbank is van oordeel dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen die als fiscaal compromis kan worden aangemerkt. Het compromis is gesloten onder de aanname dat de woning een oppervlakte heeft van 160 m², terwijl de woning in werkelijkheid een oppervlakte had van circa 255 m². De inspecteur beroept zich terecht op dwaling, zodat het compromis vernietigbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur uitgaan van de juistheid van de tijdens het gesprek genoemde oppervlakte van de woning. De oppervlakte van een woning en de vierkantemeterprijs zijn een gangbaar uitgangspunt voor de waardebepaling van een woning. Dit had de dga bekend moeten zijn. Dat hij de met zijn zoon overeengekomen huurprijs maatgevend vond voor de waarde van de woning doet daar niet aan af. De inspecteur heeft het compromis op grond van dwaling mogen vernietigen en dat ook gedaan.

Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de inspecteur de winstuitdelingen terecht en naar het juiste bedrag in aanmerking heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur er in geslaagd te bewijzen dat zich winstuitdelingen hebben voorgedaan. De rechtbank heeft in de uitspraak over de aanslagen vennootschapsbelasting 2015 tot en met 2017 van de bv de door de inspecteur gehanteerde winstcorrecties in stand gelaten. Voor de omvang van de winstuitdelingen ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van die winstcorrecties. De uitkomst van de procedure is dat de aanslag inkomstenbelasting terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.

Bron:Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20247985, SGR 22/3647 | 22-05-2024

De minister van SZW heeft een wetsvoorstel voor een verplichte basisverzekering voor arbeidsongeschiktheid van zelfstandigen ter consultatie gepubliceerd. Verplichte verzekering is mogelijk via publieke verzekering of via een private verzekering. Een private verzekering dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Het wetsvoorstel zorgt er voor dat zelfstandigen ook inkomen hebben als zij arbeidsongeschikt raken. De verplichte verzekering geldt uitsluitend voor ondernemers voor de inkomstenbelasting. Meewerkende partners, resultaatgenieters en dga’s vallen niet onder de verzekeringsplicht.

Het wetsvoorstel bevat een van de Wet WIA afwijkend arbeidsongeschiktheidscriterium. Omdat de verzekering aansluit bij het wettelijk minimumloon, is bepalend voor het recht op uitkering het antwoord op de vraag of de zelfstandige in staat is om met werk het wettelijk minimumloon te verdienen. Als dat het geval is, heeft de zelfstandige geen recht op uitkering. Er geldt een wachttijd van één jaar.

De uitkering bedraagt 70% van de uitkeringsgrondslag, maar niet meer dan het wettelijke minimumloon. De uitkeringsgrondslag is de belastbare winst uit onderneming, vermeerderd wordt met de ondernemersaftrek en de mkb-winstvrijstelling. De premiegrondslag is gelijk aan de uitkeringsgrondslag. Het UWV stelt jaarlijks het premiepercentage vast. Dit gebeurt voor de start van het kalenderjaar. De premie wordt zo vastgesteld dat deze, samen met de stabiliteitsbijdrage, structureel dekkend is voor de publieke uitkeringslasten, de re-integratiekosten en de uitvoeringskosten. Naar schatting komt de premie uit op ongeveer 6,5%. De maximale premie bedraagt dan, uitgaande van de huidige hoogte van het minimumloon, ongeveer € 195 per maand.

De consultatie sluit op 23 juli.

Bron:Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 10-06-2024

Een echtpaar kocht een villa, die voorheen als woonhuis en praktijkruimte van een huisarts diende, en betaalde 2% overdrachtsbelasting over de koopsom. Echter, toen de inspecteur op de hoogte raakte van de aankoop, legde hij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op. Hij stelde dat de voormalige praktijkruimte apart beoordeeld moest worden en geen woning was. 
 
Juridisch kader

Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken is overdrachtsbelasting verschuldigd. Er geldt een algemeen tarief van 10,4% en een laag tarief van 2% voor woning, die als hoofdverblijf voor de verkrijger gaan dienen. Over het begrip woning heeft de Hoge Raad meerdere arresten gewezen. In eerste instantie moet worden gekeken naar het doel waarvoor een onroerende zaak is ontworpen en gebouwd. Het lage tarief is van toepassing op de woning en op aanhorigheden bij de woning.

Standpunten partijen

De inspecteur legde een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op, uitgaande van het algemene tarief over de waarde van de praktijkruimte. De nieuwe eigenaren waren het hier niet mee eens. Ze voerden aan dat de praktijkruimte, die al ingrijpend was verbouwd, ten tijde van de aankoop volledig als onderdeel van het huis werd gebruikt. Er was geen afgescheiden praktijk meer; alle kamers waren qua stijl en functionaliteit volledig in het woonhuis geïntegreerd. Ondanks deze veranderingen beriep de inspecteur zich op jurisprudentie van de Hoge Raad. Volgens deze arresten is een ruimte, die oorspronkelijk als praktijk is ontworpen, zelfs na verbouwing principieel geen deel van de woning. 
 
Oordeel rechtbank

De rechtbank werd gevraagd te oordelen of het gehele pand als woning kon worden aangemerkt voor de overdrachtsbelasting. De rechtbank oordeelde dat het oorspronkelijke doel van een gebouw doorslaggevend is. Een pand, dat niet als woning is gebouwd, maar later is aangepast voor bewoning, blijft een niet-woning tenzij ingrijpende verbouwingen noodzakelijk zijn om het weer als niet-woning te gebruiken. In dit geval waren de verbouwingen niet voldoende om het pand als woning te classificeren. De rechtbank concludeerde dat de praktijkruimte nog steeds als zodanig gebruikt kon worden.
 
Hier hield het oordeel van de rechtbank echter niet op. De rechtbank merkte op dat de praktijkruimte een aanhorigheid bij de woning zou kunnen zijn. Volgens de wetsgeschiedenis sluit de overdrachtsbelasting voor het begrip aanhorigheden aan bij de uitgangspunten die gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Uit de voor de inkomstenbelasting gewezen rechtspraak volgt dat van een aanhorigheid sprake is indien (een gedeelte van) een onroerende zaak naar objectieve maatstaven behoort bij de woning, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Aanhorigheden zijn serres, aanbouwen, schuren en garages. Op basis van deze interpretatie oordeelde de rechtbank dat de gehele aankoop van het pand, inclusief de voormalige praktijkruimte, onderworpen was aan het lage tarief van 2% overdrachtsbelasting.

Les

Een belangrijke les uit deze zaak is dat de oorspronkelijke functie van een gebouw zwaar kan wegen bij de beoordeling door de belastingdienst. Echter, zoals deze zaak illustreert, kunnen ook aanpassingen en de integratie van praktijkruimtes in de woning doorslaggevend zijn.

Tip! Laat, voordat u overgaat tot aankoop, een gedetailleerde inspectie uitvoeren en een juridisch advies opstellen. Dit kan helpen om misverstanden over de belastingtarieven te voorkomen en om zeker te zijn dat de ruimtes binnen de woning als één geheel worden gezien. Dit kan u, zoals het echtpaar in dit artikel, uiteindelijk helpen om in aanmerking te komen voor het lagere tarief van 2% overdrachtsbelasting.

Bron:Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20241526, LEE 23/3612 | 24-04-2024