Het kabinet wil de aanbestedingsprocedure voor de zorg in het sociaal domein (zoals jeugdhulp en thuiszorg) vereenvoudigen. De Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) worden hiervoor aangepast.
Op dit moment verplichten de Jeugdwet en de Wmo 2015 bij aanbestedingen dat gunning alleen op basis van de economisch meest voordelige inschrijving mogelijk is, de zogenoemde emvi-verplichting. De gedachte daarachter is het tegengaan van gunning op basis van enkel de laagste prijs, maar ook op basis van kwalitatieve criteria zoals samenwerking, innovatie en duurzaamheid. In de praktijk betekent dat, dat er vaak lange discussies tussen gemeenten en aanbieders ontstaan over de gehanteerde systematiek en gunningscriteria.
Het kabinet wil daarom dat gemeenten in bepaalde gevallen die emvi-verplichting, onder handhaving van het verbod op gunning op de laagste prijs, kunnen schrappen. Zo kunnen zij opdrachten gunnen aan een kleine groep van beste zorgaanbieders zonder dat zij verplicht zijn offertes uit te vragen en te vergelijken volgens ingewikkelde gunningsmethodes en procedures.
Staatssecretaris Keijzer van Economische Zaken en minister De Jonge van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dringen al langere tijd bij de Europese Commissie aan op een evaluatie en herziening van de Europese aanbestedingsrichtlijn voor het sociaal domein. Gemeenten zijn vanwege die richtlijn nu vaak verplicht om de gemeentelijke zorg openbaar en Europees aan te besteden. De beide bewindslieden willen de werking van de aanbestedingsrichtlijn verbeteren en de procedure minder tijdrovend voor gemeenten en zorgaanbieders maken. In afwachting van de evaluatie en eventuele herziening van de Europese aanbestedingsrichtlijn wil minister De Jonge gemeenten en zorgaanbieders nu met nationale wetgeving tegemoet komen door de aanbestedingsprocedure te vereenvoudigen.
Bron: Min VWS 15-11-2019
Verleent de inspecteur een ambtshalve teruggave omzetbelasting en blijkt deze achteraf onterecht, dan kan deze niet worden nageheven. De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur niet kan naheffen bij een achteraf ten onrechte verleende ambtshalve teruggave omzetbelasting.
Een dirigent van diverse zangkoren kwalificeerde als ondernemer voor de omzetbelasting. Vanwege een uitspraak van Rechtbank Haarlem van 5 oktober 2011 diende zijn gemachtigde een bezwaarschrift in tegen de afgedragen btw over een aantal jaren. De Belastingdienst verklaarde de bezwaarschriften niet-ontvankelijk en verleende ook niet ambtshalve de gevraagde teruggaven. De dirigent ging in zee met een nieuwe adviseur en deze diende namens hem suppleties omzetbelasting in over 2008 tot en met 2012. Deze suppleties leidden wel tot teruggaven btw.
Naar aanleiding van deze teruggaven stelde de Belastingdienst vervolgens een boekenonderzoek in. Dit resulteerde in een reeks naheffingsaanslagen. De dirigent gaat tegen die naheffingsaanslagen in bezwaar en beroep. In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch dat na de verleende teruggaven geen sprake was van een situatie waarin te weinig belasting was geheven. Er was dus geen grond voor de inspecteur om naheffingsaanslagen op te leggen. Dat wordt niet anders als de Belastingdienst in strijd met haar beleid ambtshalve teruggaven verleent. Ook dan kan niet worden gezegd dat sprake was van materieel verschuldigde belasting.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad echter dat de inspecteur alleen kan naheffen bij afdracht of voldoening van te weinig betaalde belasting die de belastingplichtige op aangifte moet afdragen of voldoen. De wet kent geen mogelijkheid voor de inspecteur om ambtshalve teruggegeven bedragen omzetbelasting na te heffen. Het maakt daarbij niet uit of sprake is van een onterecht verleende ambtshalve teruggave. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris is ongegrond.
Bron: HR 15-11-2019
Wie de vereiste aangifte niet heeft gedaan kan te maken krijgen met omkering van de bewijslast. Volgens Hof Amsterdam kan dit ook het geval zijn als een aftrekpost wordt opgevoerd waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat.
Door diverse meldingen komt de Dienst Werk en Inkomen van een gemeente een man op het spoor die zij uiteindelijk verdenken van bijstandsfraude. De bevindingen zijn ook voor de Belastingdienst aanleiding om navorderingsaanslagen op te leggen. Gebleken is dat de man een woning heeft verhuurd, terwijl hij feitelijk in een woning van zijn inmiddels ex-partner heeft gewoond. Die eerste woning heeft hij niet aangegeven in box 3, maar als eigen woning in box 1. Hij heeft daar ook renteaftrek voor gevraagd. Voorts heeft hij nog een woning en een spaarrekening in het buitenland. Dat vermogen heeft hij ook niet in zijn aangiften aangegeven. De inspecteur heeft voor een aantal jaar navorderingsaanslagen met vergrijpboeten van 25% opgelegd.
Bij Hof Amsterdam zijn de navorderingsaanslagen en de boete in geschil. Het hof vindt dat de inspecteur de bewijslast terecht heeft omgedraaid en verzwaard. Op basis van het proces-verbaal van de Dienst Werk en Inkomen en de diverse getuigenverklaringen heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de man zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het door hem genoemde adres, maar in de woning van zijn toenmalige partner. De man heeft daardoor onterecht de betaalde rente op de eigenwoningschuld in aftrek gebracht. Hierdoor zijn de volgens de aangifte verschuldigde bedragen verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De man moet zich bewust zijn geweest dat de woning geen hoofdverblijf kon zijn en hij dus niet de rente in aftrek kon brengen. Het hof concludeert dat de man niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Hij moet dus overtuigend aantonen dat de navorderingsaanslagen onjuist zijn. Daarin acht het hof hem niet geslaagd.
Bron: Hof Amsterdam 25-6-2019 (publ. 6-11-2019)
Met ingang van 1 januari 2020 treedt de Wet arbeidsmarkt in balans (WAB) in werking. Een van de wijzigingen van deze wet betreft een premiedifferentiatie voor de WW naar arbeidsovereenkomst. De premies die daarbij voor volgend jaar gaan gelden zijn op 14 november gepubliceerd.
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de premiepercentages voor de werknemers- en volksverzekeringen en het maximumpremieloon voor de werknemersverzekeringen voor 2020 gepubliceerd. De belangrijkste premiewijziging volgend jaar betreft de AWf-premie. Tot en met 2019 werd voor het AWf een uniforme (WW-)premie geheven. Voor de premie ten behoeve van het AWf worden met ingang van 2020 voor het eerst twee percentages vastgesteld.
Een lage premie van 2,94% wordt geheven over loon uit schriftelijke arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd niet zijnde oproepovereenkomsten (vaste contracten), loon uit schriftelijke overeenkomsten op grond van de beroepsbegeleidende leerweg, loon van werknemers tot 21 jaar met niet meer dan 48 verloonde uren per 4 weken of 52 verloonde uren per maand, en voor AWf-premie over uitkeringen.
De hoge premie van 7,94% is van toepassing op loon uit overige dienstbetrekkingen, en ingeval van herziening van de lage AWf-premie naar de hoge AWf-premie met terugwerkende kracht.
Deze premiedifferentiatie naar de aard van de arbeidsovereenkomst geldt niet voor de Ufo (Uitvoeringsfonds voor de overheid) premie voor overheidsinstellingen en B-3 instellingen o.g.v. de Wet Privatisering Abp. Het premiepercentage voor het Ufo wordt in 2020 verlaagd van 0,78% naar 0,68%.
Bron: Stcrt 14-11-2019, 62011
Om levenslang ontwikkelen te stimuleren wordt per 1 maart 2020 de SLIM-regeling ingevoerd. Deze regeling voorziet in een subsidie voor ontwikkelen en leren binnen mkb-bedrijven.
De SLIM-regeling (Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector) is een subsidie voor mkb-bedrijven om een leerrijke werkomgeving in hun bedrijf te versterken. Ook kan de subsidie gebruikt worden om werknemers met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt een beroepsopleiding op maat aan te bieden. De subsidie kan bijvoorbeeld gebruikt worden voor medewerkers die tijdens hun werk een (deel van een) mbo-opleiding willen volgen. De SLIM-regeling vergoedt dan een deel van de kosten van een derde leerwegtraject.
De subsidie kan aangevraagd worden door mkb-ondernemers. In de landbouw, horeca en recreatiesector mogen ook grotere bedrijven (bedrijven waar 250 personen of meer werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet € 50 miljoen of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen bedraagt) meedoen. De subsidie bedraagt per bedrijf maximaal €24.999. Ook samenwerkingsverbanden van meerdere organisaties kunnen een aanvraag indienen tot maximaal €500.000. Structureel trekt het kabinet € 48 miljoen per jaar voor de regeling uit. Meer informatie over het aanvraagproces van de SLIM-regeling volgt begin 2020.
Een concept van de SLIM-regeling ligt op internetconsultatie.nl per inzage. Tot 5 december kan men reageren op de conceptregeling.
Bron: Min SZW 11-11-2019
De Belastingdienst attendeert op de mogelijkheid voor dga’s om een in eigen beheer opgebouwd pensioen (PEB) om te zetten in een oudedagsverplichting of om het pensioen af te kopen. Tot 1 januari 2020 is afkoop nog mogelijk met een korting op de loonheffing.
Een directeur-grootaandeelhouder mag sinds 1 juli 2017 geen pensioen in eigen beheer (PEB) meer opbouwen. Een dga met een PEB heeft nog tot 1 januari 2020 de gelegenheid zijn pensioen af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting. Bij afkoop is loonheffing verschuldigd. In 2019 geldt hier nog een korting voor van 19,5% van de grondslag. Revisierente is niet verschuldigd.
Een dga die kiest voor afkoop of omzetting in 2019 moet de Belastingdienst hierover binnen een maand informeren door het informatieformulier (te downloaden via de site van de Belastingdienst) in te sturen. Let op: de (ex)partner van de dga zal moeten instemmen met omzetting of afkoop van het PEB.
Bron: Belastingdienst 13-11-2019
Het eigen netwerk is nog steeds de meest effectieve manier om een nieuwe baan te vinden. Een vijfde van de Nederlanders die dit jaar van baan wisselde, vond in het afgelopen jaar via bekenden werk, blijkt uit onderzoek van Intelligence Group onder zo’n 15.000 respondenten.
21% van de Nederlanders die van baan wisselden vond in 2019 een baan via hun eigen netwerk. Dit is 2% minder dan vorig jaar. Van de respondenten wisselde meer dan 1 op de 4 van baan, waarvan 11% intern en 15% bij een andere werkgever.
Aan de 2.476 personen die de laatste twaalf maanden bij een nieuwe werkgever aan de slag zijn gegaan, werd gevraagd via welk kanaal ze bij de nieuwe baan terecht zijn gekomen. Vacaturesites blijken steeds effectiever om een baan te vinden. In 2019 vond bijna 1 op de 5 via een vacaturesite een nieuwe baan. Dit is meer dan een jaar eerder, toen kwam 16% via een vacaturesite aan een baan. Indeed is de meest populaire vacaturesite van Nederland en werd de afgelopen jaren steeds vaker gebruikt in de zoektocht naar een baan.
Uitzendbureaus zijn daarentegen minder effectief om een baan te vinden. Een kleiner aantal werkzoekenden in 2019 dan 2018 vond via deze manier nieuw werk: respectievelijk 9% en 10%. Uitzendbureaus spelen een belangrijke rol bij het vinden van een baan voor praktisch- en middelbaar opgeleiden. Zij vinden vaker via het uitzendbureau een baan dan hoger opgeleiden.
Het gebruik van sollicitatie-apps staat nog in de kinderschoenen, maar neemt toe in effectiviteit. Steeds meer mensen vonden via zo’n app een baan. In 2017 was dit nog maar 1% en dit steeg in 2018 naar 2% en in 2019 naar 3%. Uit recent onderzoek van Appcast bleek dat al bijna de helft van de sollicitaties via de mobiel gaat. Bij deze apps kun je denken aan apps van Indeed, LinkedIn maar ook van uitzendbureaus zoals bijvoorbeeld Tempo-Team.
Voor starters is hun school of de universiteit een goede manier om een baan te vinden. 6% van de starters vond in het afgelopen jaar via een onderwijsinstelling werk. Het meest succesvol zijn wo’ers, maar liefst 12% vond via de universiteit een baan. Hiermee staat deze manier voor hen in de top drie, na het netwerk en vacaturesites.
Bron: Intelligence Group 6-11-2019
In de spraakmakende tipgeverszaak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat Hof Den Bosch te snel geoordeeld dat bewijs afkomstig van een tipgever niet mocht worden gebruikt.
De tipgeverszaak begon toen een tipgever tegen vergoeding aan de Belastingdienst informatie verstrekte over Luxemburgse bankrekeningen, die de rekeninghouders hadden verzwegen. Naar aanleiding van de verkregen informatie legde de inspecteur de rekeninghouders navorderingsaanslagen op.
In de procedure die volgde weigerde de fiscus pertinent de identiteit van de tipgever bekend te maken. Hof Den Bosch oordeelde dat het handelen van de fiscus zodanig indruist tegen wat men mag verwachten van een behoorlijk handelende overheid, dat het hof besluit het bewijsmateriaal buiten beschouwing te laten en de aanslagen te vernietigen.
De staatssecretaris van Financiën is echter met succes in cassatie gegaan. Volgens de Hoge Raad is onvoldoende twijfel over de betrouwbaarheid van de tips om het bewijs van de fiscus op die grond buiten beschouwing te laten. Zo is in geen enkel geval gebleken dat de informatie van de anonieme tipgever onjuist is. Bovendien wilde de inspecteur wel meewerken aan een verhoor waarin de anonimiteit van de tipgever in stand zou blijven. Ook had de tipgever in een verklaring de vragen van het hof beantwoord.
Aan de hand van de omstandigheden van deze zaak komt de Hoge Raad tot de conclusie dat het gebruik van het via de tipgever verkregen bewijsmateriaal was toegestaan. Ook het feit dat de tipgever een vergoeding had gekregen, brengt de Hoge Raad niet tot een ander oordeel. Volgens de Hoge Raad is er een rechtvaardiging te vinden voor het toekennen van een vergoeding. Met de daarmee verkregen gegevens kan de Belastingdienst een overheidstaak vervullen. Dit geldt zelfs als de vergoeding bovenmatig is. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de staatsecretaris gegrond en verwijst de zaak door naar Hof Amsterdam.
Bron: HR 8-11-2019
De Hoge Raad is van oordeel dat het niet uitmaakt of het verstrekken van alcoholhoudende dranken onderdeel uitmaakt van een dienst waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat of niet. Altijd zijn alcoholhoudende dranken onderworpen aan het hoge btw-tarief.
Een ondernemer exploiteerde een horecagelegenheid, bestaande uit een restaurant, een lounge-bar en een terras. Daarnaast werden zalen ter beschikking gesteld voor feesten en zakelijke bijeenkomsten. Volgens de ondernemer vormde het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank in een restaurant één dienst, waarbij het verstrekken van voedingsmiddelen voorop staat en de verstrekking van alcoholhoudende drank daarin opgaat.
De Hoge Raad volgt de ondernemer niet in zijn betoog. Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis van de Europese btw-richtlijn kon de Nederlandse wetgever ervoor kiezen om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van het verlaagde btw-tarief en daarvoor is dan ook gekozen. Of sprake is van één dienst bestaande uit het verstrekken van voedingsmiddelen en alcoholhoudende drank, waarbij de verstrekking van alcoholhoudende drank opgaat in het verstrekken van voedingsmiddelen, is niet relevant. Ook kan volgens de Hoge Raad niet worden gezegd dat de Nederlandse wetgever de richtlijn verkeerd heeft geïmplementeerd. Nederland heeft op een correcte wijze gebruikgemaakt van de bevoegdheid om de verstrekking van alcoholhoudende dranken uit te zonderen van toepassing van het verlaagde tarief.
Bron: HR 8-11-2019
De Hoge Raad is van oordeel dat een werkgever alleen bij uitzondering een verzoek van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer voor beëindiging van een slapend dienstverband mag afwijzen.
De kantonrechter te Roermond had begin dit jaar aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld in een casus waarbij een langdurig arbeidsongeschikte werknemer een slapend dienstverband wenste te beëindigen, maar waarmee de werkgever niet instemde. De kantonrechter wilde weten of de werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden was aan een verzoek om beëindiging van het slapend dienstverband gehoor te geven en of daarbij dan een transitievergoeding verschuldigd is. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever met de Wet compensatieregeling transitievergoeding (die per 1 april 2020 in werking treedt met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015) beoogd een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat een werkgever op grond van de norm van goed werkgeverschap in beginsel behoort in te stemmen met een verzoek van de werknemer voor beëindiging van een slapend dienstverband. De toe te kennen wettelijke transitievergoeding behoeft dan niet meer te bedragen dan de transitievergoeding die de werkgever verschuldigd zou zijn geweest bij beëindiging direct na twee jaar arbeidsongeschiktheid. Een redelijk belang van de werkgever om de arbeidsovereenkomst wel in stand te houden kan bijvoorbeeld zijn reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. De werkgever moet wel kunnen onderbouwen dat hij een redelijk belang heeft bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Nadrukkelijk noemt de Hoge Raad dat het bijna bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de werknemer niet zo’n gerechtvaardigd belang is.
Daar de Wet compensatie transitievergoeding pas op 1 april 2020 in werking treedt, zal een werkgever de transitievergoeding moeten voorfinancieren. Als de werkgever aannemelijk maakt dat dit tot ernstige financiële problemen leidt, kan de rechter beslissen dat de betaling in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschort tot na 1 april 2020. Vanaf 1 april 2020 geldt echter dat voor een aanvraag op grond van de Wet compensatie transitievergoeding de volledige transitievergoeding al moet zijn voldaan.
Bron: 8-11-2019
Diensten
Ons kantoor
Online producten
Contact
3771 AJ Barneveld
Tel: (0342) 46 25 25
info@burgersaccountants.nl