Uit twee onderzoeken naar de overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers blijkt volgens minister Koolmees dat de regeling overbruggingsregeling doet wat hij moet doen, maar in het algemeen te weinig effectief is. Omdat de criteria voor de regeling in de praktijk te streng zijn gebleken kondigt hij een verruiming per 1 januari 2019 aan.
Bij de invoering van de Wet werk en zekerheid is er voor kleine werkgevers (tot 25 werknemers) een overbruggingsregeling transitievergoeding ingevoerd. De regeling houdt in dat werkgevers met minder dan 25 werknemers bij een ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden die het gevolg zijn van een slechte financiële situatie onder voorwaarden bij de berekening van de transitievergoeding de arbeidsmaanden van voor 1 mei 2013 buiten beschouwing mogen laten. Tot 1 januari 2020 kan de regeling worden toegepast.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel is destijds afgesproken dat de regeling tussentijds zou worden geëvolueerd. Hiervoor zijn twee onderzoeken uitgevoerd: door het CBS en een gezamenlijk onderzoek door De Beleidsonderzoekers, SEO economisch onderzoek en het Hugo Sinzheimer Instituut.
In de Kamerbrief naar aanleiding van de onderzoeken geeft minister Koolmees aan dat hij werkt aan een verruiming van de criteria. Voorkomen moet worden dat kleine werkgevers de regeling pas kunnen toepassen in het zicht van een faillissement. De minister wil hiervoor het criterium van drie jaar achtereen een negatief resultaat vervangen door een gemiddeld negatief resultaat over drie boekjaren tezamen. Ook het criterium van een negatief eigen vermogen wordt vervangen door een solvabiliteitseis van ten hoogste 15%. Het streven is de verruiming per 1 januari 2019 in te voeren.
Bron: Min SZW 23-11-2018

Als een directeur-grootaandeelhouder (dga) zonder zekerheden te bedingen een lening verstrekt aan zijn bv, kan deze lening toch zakelijk zijn als deze wordt gebruikt voor een project met goede vooruitzichten, zo blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Gelderland.
In deze zaak dreef een man via zijn bv een trainings- en consultancybureau op het gebied van fysieke belasting. Daarnaast dreef hij in zijn eenmanszaak een fysiotherapiepraktijk. De man wilde een pand bouwen waarin hij zijn fysiotherapiepraktijk zou huisvesten en daarnaast zou hij via zijn bv nieuwe activiteiten ontplooien in de vorm van een health-center, met onder meer een fitnessruimte, een sauna, een zwembad en een horecagelegenheid. Hij leende zijn bv een bedrag van € 500.000, tegen een rentevergoeding van 5,35% per jaar. De lening had een looptijd van twintig jaar en was aflossingsvrij. Als enige zekerheden had de bv een positieve en een negatieve hypotheekverklaring afgegeven.
Toen de exploitatie van het health-center veel later werd gestaakt en de bv een negatief eigen vermogen had, wilde de dga de vordering op zijn bv afwaarderen. De inspecteur stelde echter dat de man onzakelijk had gehandeld. Volgens hem had de bv onvoldoende zekerheden verstrekt en was de rente te laag, aangezien de dga ter financiering van de lening een tweede hypotheek had genomen tegen 5,35%.
De rechtbank oordeelde echter dat de lening wel zakelijk was. Volgens deskundigen waren op het moment dat de lening werd verstrekt, de vooruitzichten voor de exploitatie van het health-center rooskleurig. Ook een onafhankelijke derde zou op dat moment bereid zijn geweest om tegen een winstonafhankelijke vergoeding een lening te verstrekken. Dit bleek ook uit het feit dat de bank later ook bereid bleek om een (extra) lening te verstrekken. Omdat de inspecteur bovendien niet had aangetoond dat het om een achtergestelde lening ging, vond de rechtbank dat de lening voldoende zakelijk was. De dga mocht zijn vordering op de bv afwaarderen.
Bron: Rb. Gelderland, 26-11-2018

De Belastingdienst heeft moeite om de btw-verplichtingen van grensoverschrijdende digitale diensten te controleren, zegt de Algemene Rekenkamer na onderzoek.
De snel voortschrijdende internationalisering van de economie stelt de Belastingdienst voor een grote uitdaging bij de controle op de omzetbelasting over digitaal geleverde diensten.
Internet heeft het voor de consument mogelijk gemaakt om van over de hele wereld digitale diensten – denk aan telefonie, gegevensopslag, kranten, radio- en televisieprogramma’s, muziek, games, series – te kopen. De Europese Unie heeft het voor de leveranciers van deze diensten makkelijker gemaakt om de omzetbelasting aan te geven en te betalen. Leveranciers kunnen dit via één loket voor alle EU-lidstaten regelen via het ‘Mini-One-Stop-Shopsysteem’ (MOSS). Het is de bedoeling dat dit systeem vanaf 2021 ook gaat gelden voor goederen en daarnaast diensten die niet digitaal worden geleverd, zoals administratie, advies, onderhoud.
Grensoverschrijdende digitale dienstverlening groeit explosief. In twee jaar tijd, van 2015 tot 2017, is het bedrag aan btw-aangiften van in Nederland geregistreerde bedrijven bijna verdubbeld van € 254 miljoen naar € 461 miljoen. In dezelfde periode zijn de btw-aangiften voor digitale dienstverlening vanuit het buitenland aan Nederlandse afnemers gestegen van € 147 miljoen in 2015 naar € 185 miljoen in 2017.
Het toezicht op de fiscale aspecten van digitale dienstverlening in Nederland is beperkt. De Rekenkamer roept de Belastingdienst op om de handhaving te versterken. ‘Tot begin dit jaar is niet gekeken of de btw-aangiften van bedrijven ook klopten met hun betalingen. En nu die controle wel plaatsvindt, moet die nog grotendeels handmatig worden uitgevoerd’, schrijft de Rekenkamer. De staatssecretaris neemt de aanbevelingen over en laat weten dat er al gewerkt wordt aan versterking van het MOSS-systeem.
Bron: Algemene Rekenkamer 28-11-2018

Ondernemers die in 2019 willen gebruikmaken van de WBSO-subsidie voor R&D-werkzaamheden kunnen hun aanvraag tot en met 5 december 2018 indienen.
De WBSO-aanvraag kan worden ingediend via mijn.rvo.nl en het eLoket. Maar omdat er momenteel sprake is van een storing, is de uiterste indieningsdatum van de WBSO-aanvraag verlengd tot 5 december 2018.
Bron: RVO, 28-11-2018

De UWV Telefoon Werkgevers, UWV Telefoon Werknemers en UWV Klachtenservice zijn sinds kort bereikbaar via nieuwe 088-telefoonnummers, die tegen een lokaal tarief kunnen worden gebeld. Het is dus niet meer nodig om de dure 0900-telefoonnummers te gebruiken.
Bron: UWV 27-11-2018

De uitwerking van de opvolger van de Wet DBA verloopt minder voorspoedig dan het kabinet had gehoopt. Met name de voorstellen ten aanzien van zelfstandigen die werken tegen een laag tarief (veronderstelling van een dienstbetrekking) loopt tegen Europese regelgeving aan. De opvolger van de Wet DBA zal daarom niet eerder dan januari 2021 in werking treden, schrijft minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de tweede voortgangsbrief uitwerking maatregelen ‘werken als zelfstandige’.
In deze tweede voortgangsbrief bespreekt het kabinet welke acties zijn ondernomen en afgerond, de huidige stand van zaken en de vervolgstappen die het kabinet wil nemen.
Webmodule en opdrachtsgeversverklaring
Via een webmodule kunnen opdrachtgevers vanaf eind 2019 een opdrachtgeversverklaring verkrijgen, als uit beantwoording van de vragen blijkt dat er geen sprake is van een dienstbetrekking. Daarmee wordt beoogd dat ze helderheid krijgen over de kwalificatie van de arbeidsrelatie, mits de vragen naar waarheid zijn ingevuld en conform de verklaring wordt gewerkt. Een afgegeven opdrachtgeversverklaring is beperkt geldig: tot (een aantal maanden na) het volgende herijkingsmoment van de webmodule. Zo’n herijkingsmoment wordt vooraf vastgesteld en gecommuniceerd. Vooralsnog wordt gedacht aan een jaarlijkse herijking van de webmodule.
Verduidelijking gezag
Wanneer sprake is van een gezagsverhouding zal per 1 januari 2019 worden verduidelijkt. Een uitgebreide toelichting zal als bijlage worden toegevoegd aan het Handboek loonheffingen.
ALT en opt-out
Het voornemen van het kabinet is om bij opdrachtverstrekking aan zelfstandigen tegen een laag tarief voor langere duur of voor werkzaamheden passend bij de bedrijfsactiviteiten van de opdrachtgever, voortaan een arbeidsovereenkomst te veronderstellen (arbeidsovereenkomst bij laag tarief, ALT). Daarentegen zal bij de tegenhanger (hoog tarief, korte duur of werkzaamheden die niet behoren tot de bedrijfsactiviteiten van de opdrachtgever) de mogelijkheid worden geboden van een opt-out voor de loonheffingen (dit betreft circa 20% van de zelfstandigen). Met name de voorstellen ten aanzien van zelfstandigen met een laag tarief lopen aan tegen Europese regelgeving. Om deze reden zal het kabinet, naast de uitwerking van de ALT, ook alternatieve routes verkennen.
Beoogd wordt begin 2019 wetgeving ten aanzien van ALT en opt-out ter consultatie voor te leggen. In dat geval zal deze pas per 1 januari 2021 in werking kunnen treden.
Bron: Min SZW 26-11-2018

Hoewel de afdrachtvermindering onderwijs in 2014 is afgeschaft, zijn er nog ondernemers die met de Belastingdienst van mening verschillen over de toepassing van deze afdrachtvermindering. De Hoge Raad heeft nu bepaald dat de vermindering ook geldt als slechts een gedeelte van een opleiding is gevolgd.
In deze zaak verzorgde een onderwijsinstelling een vierjarige deeltijdopleiding hbo Bedrijfskunde. Deze opleiding was gesplitst in twee delen van twee jaar. Het eerste deel was een funderende duale opleiding mhbo-Bedrijfskader. Een installatiebedrijf schreef 18 werknemers in voor deze opleiding en op 31 december 2008 ontvingen deze werknemers certificaten voor hun deelname aan het eerste jaar van de opleiding. Ze hadden echter onvoldoende studiebelastingpunten gehaald om door te stromen naar het tweede jaar. Daarom weigerde de inspecteur de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs, want hij stelde dat de werknemers niet de hele opleiding hadden gevolgd, maar slechts een aantal vakken. Ook nam hij het standpunt in dat de werkgever en de werknemers de intentie hadden om alleen een deel van het eerste jaar van de opleiding te volgen.
De Hoge Raad oordeelde echter dat de intentie van de werkgever en zijn werknemers niet van belang is voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs. Ook bepaalde de Hoge Raad dat de vermindering al van toepassing is als slechts een deel van een opleiding wordt gevolgd. Daarom mocht de werkgever de afdrachtvermindering toepassen.
Bron: Hoge Raad, 23-11-2018

Als een onderneming lang na het verzenden van een factuur een creditfactuur verstuurt met daarop een negatief bedrag aan btw, wordt deze btw in principe niet in aanmerking genomen, zo blijkt uit een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden.
Een bv stuurde aan haar dochter-bv een factuur voor een managementvergoeding en bracht hierop btw in rekening. De btw werd ontvangen en afgedragen, en de dochter-bv trok de betaalde btw af als voorbelasting. Jaren later verzendt de bv een creditfacturen aan haar dochter-bv. Voor de negatieve bedragen aan btw op de creditfacturen diende de bv een suppletie-aangifte btw in.
De inspecteur weigerde deze in aanmerking te nemen en het hof was het hiermee eens. Het hof wees erop dat de btw-richtlijn en de wet niets regelen over de btw-gevolgen van een creditfactuur, waardoor de hoofdregels van toepassing blijven. Bovendien kan het uitreiken van een creditfactuur met een negatief btw-bedrag bij aftrek van deze btw tot een verlies van belastinginkomsten dreigen. Immers: in deze zaak bleek uit niets dat de inmiddels failliete dochter-bv de afgetrokken btw had terugbetaald aan de Belastingdienst.
Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden, 13-11-2018

Als een aanmerkelijkbelanghouder een borgstelling aangaat voor de schulden van zijn bv en hierbij niet om een vergoeding vraagt, zal hij een eventueel verlies uit deze borgstelling normaliter niet kunnen aftrekken. De inspecteur kan dan namelijk het standpunt innemen dat de borgstelling onzakelijk is, zo blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Noord-Holland.
Een man hield een aanmerkelijk belang in twee bv’s die op hun beurt weer belangen hielden in andere bv’s. De man had zich borg gesteld voor een kredietfaciliteit van één van de twee holding-bv’s bij de bank. Later sprak de bank hem aan vanwege de borgstelling, waarna de man dit verlies wilde aftrekken als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Maar de inspecteur vond dat de man onzakelijk had gehandeld en weigerde daarom de aftrek.
De rechtbank was het met de inspecteur eens. De rechtbank stelde dat een aanmerkelijkbelanghouder een verlies uit borgstelling niet kan aftrekken als deze borgstelling alleen is aan te merken als een aandeelhoudershandeling. Dan moet de inspecteur wel aannemelijk maken dat een onafhankelijke derde niet onder dezelfde voorwaarden borg zou staan en de rechtbank oordeelde dat de inspecteur hierin was geslaagd. De inspecteur had namelijk aangevoerd dat het onzakelijk was dat de man geen vergoeding voor de borgstelling had gevraagd. Hierbij kwam nog dat de eigen vermogens en de resultaten van zowel de holding als haar dochter-bv’s negatief waren. De man had zodoende zonder vergoeding aanvaard dat hij verlies zou lijden op de borgstelling en de rechtbank was het met de inspecteur eens dat dit onzakelijk was. Het borgstellingsverlies kon daarom niet worden afgetrokken.
Bron: Rb. Noord-Holland 16-11-2018

Als een bv haar aangifte vennootschapsbelasting veel te laat indient en de inspecteur vervolgens één dag na ontvangst van de aangifte een ambtshalve aanslag vaststelt, heeft de bv in elk geval niet voldaan aan haar aangifteplicht. Dit blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Gelderland.
Een bv diende op 29 maart 2016 haar aangifte vennootschapsbelasting over 2013 in. Eén dag later, op 30 maart 2016, stelde de inspecteur ambtshalve de aanslag vast, waarbij hij stelde dat de bv niet aan haar aangifteplicht had voldaan, wat betekende dat de bewijslast bij de bv kwam te liggen. De bv was het hier niet mee eens, aangezien zij stelde dat de aangifte was ingediend vóórdat de inspecteur de aanslag vaststelde.
De rechtbank gaf aan dat de inspecteur op 30 maart 2016 in theorie over de aangifte had kunnen beschikken, aangezien het systeem van de Belastingdienst een melding had kunnen maken van de binnenkomst van de aangifte. Dit deed volgens de rechtbank echter niets af aan het feit dat de bv niet aan haar aangifteplicht had voldaan, aangezien zij op 30 januari 2015 een aanmaning had ontvangen om uiterlijk 13 februari 2015 de aangifte in te dienen. Nu de bv vervolgens nog heel lang had gewacht, kon de inspecteur niet worden verweten dat hij geen rekening had gehouden met de aangifte. De rechtbank oordeelde dan ook dat de inspecteur de aanslag in redelijkheid had vastgesteld.
Bron: Rb. Gelderland 16-11-2018