Een belastingplichtige doet aangifte voor de inkomstenbelasting, waarbij hij de tegoeden op buitenlandse bankrekeningen niet aangeeft. De inspecteur komt hier achter, legt een navorderingsaanslag op en eist forse vergrijpboeten. De belastingplichtige beweert dat hij door een beleggingsadviseur voor € 400.000 is opgelicht en dat hij daarom de gelden op de buitenlandse bankrekeningen niet heeft opgegeven. De inspecteur trekt dit verhaal in twijfel en de rechtbank verklaart het beroep van de belastingplichtige ongegrond. Uiteindelijk moet het hof over de casus oordelen.

Gevolgen termijnverstrijking informatiebeschikking

Vanuit Duitsland ontvangt de inspecteur informatie dat de belastingplichtige over Duitse bankrekeningen beschikt. De inspecteur stuurt de belastingplichtige een brief waarin hij om meer informatie vraagt. Dit leidt tot een kat-en-muisspel, waarbij de inspecteur zich in de casus vastbijt en beetje bij beetje meer informatie naar boven haalt. Uiteindelijk geeft de inspecteur een informatiebeschikking af, wat vergaande gevolgen kan hebben voor de bewijspositie van de belastingplichtige. Als de termijn van de informatiebeschikking verstrijkt, draait de bewijslast om, en kan de inspecteur het niet opgegeven vermogen ruw schatten. Er is waarschijnlijk nog geen inspecteur geweest die te laag schat.

Contante opnamen

Na het verstrijken van de termijn van de informatiebeschikking ontvangt de inspecteur vanuit Liechtenstein informatie dat de belastingplichtige aanzienlijke bedragen contant heeft opgenomen. De inspecteur stuurt de belastingplichtige een brief, waarin hij meldt dat er in totaal € 460.000 contant is opgenomen. Uiteindelijk legt de inspecteur de navorderingsaanslagen met vergrijpboeten op. De belastingplichtige is het hier niet mee eens. De belastingplichtige stelt dat de informatiebeschikking betrekking heeft op specifieke bankrekeningen. Hij zou € 400.000 hebben opgenomen voor een beleggingsadviseur, die hem vervolgens heeft opgelicht. Dat  bedrag stond daarom niet meer op deze bankrekening. Hij argumenteert dat op dit punt geen vragen zijn gesteld die niet zijn beantwoord en stuurt een bezwaarschrift. De inspecteur verklaart het bezwaar ongegrond, waarna de belastingplichtige naar de rechter stapt.

Oordeel hof

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waarna de belastingplichtige in hoger beroep gaat bij het hof. Het hof oordeelt dat een groot bedrag niet in de heffing is betrokken en dat de belastingplichtige dit bewust heeft gedaan. De fiscale kennis van de belastingadviseur, die de aangifte heeft verzorgd, wordt aan de belastingplichtige toegerekend. Op grond hiervan acht het hof omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd. Het hof oordeelt ook dat in de informatiebeschikking melding is gemaakt van diverse bankrekeningen en dat de belastingplichtige hier geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Dat de belastingplichtige later alsnog gegevens heeft verstrekt, verandert hier niets aan. Ten overvloede overweegt het hof dat bij een normale verdeling van de bewijslast van de belastingplichtige verlangd mag worden dat hij bewijst dat een bedrag van € 400.000, waarover hij de beschikking had, door oplichting zou zijn verdwenen. Over de vergrijpboete heeft de rechtbank geoordeeld dat een boete van 150% gerechtvaardigd is, mede omdat de belastingplichtige keer op keer heeft ontkend en pas toen de inspecteur één of meer rekeningen op het spoor kwam, heeft de belastingplichtigebevestigd dat de informatie van de inspecteur klopte. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank.

Wat te doen met een informatiebeschikking?

Als reactie op een informatiebeschikking raden wij aan niet te wachten met het verstrekken van door de inspecteur gevraagde informatie. De boetes zijn bedoeld als afschrikking en kunnen aanzienlijk zijn. Wij staan klaar om te helpen uw fiscale problemen op te lossen; niets doen is zeker geen optie.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2024157, 22/00827 en 22/00828 | 16-01-2024

Een gebeurtenis in Almere werpt licht op een interessante fiscale kwestie omtrent parkeerbelasting en naheffingsaanslagen. Dit verhaal begint wanneer een auto-eigenaar besluit te parkeren op een locatie waar het eerste uur parkeren gratis is, maar daarna een tarief van € 1 per uur geldt. Na het gratis uur te hebben overschreden zonder te hebben betaald, ontving de eigenaar een naheffingsaanslag: alleen bestaande uit de kosten voor het opleggen ervan, zonder daadwerkelijke parkeerbelasting.

Geen parkeerbelasting verschuldigd

De auto-eigenaar betwistte de naheffingsaanslag met als grond dat er geen parkeerbelasting verschuldigd is voor het eerste uur, en dus een naheffingsaanslag niet op zijn plaats zou zijn. De heffingsambtenaar verdedigde de naheffingsaanslag door te verwijzen naar precedenten waarin soortgelijke naheffingen als rechtmatig werden beschouwd, zelfs bij een nultarief voor het eerste uur.

Verschil

Deze zaak kwam voor de rechter, waarbij een verschil in de feiten zich voordeed ten opzichte van eerdere jurisprudentie. Het cruciale verschil was dat in dit geval niet onomstotelijk vaststond dat de auto langer dan een uur geparkeerd had gestaan. Zonder sluitend bewijs dat de parkeerduur het gratis uur overstegen had, kon de heffingsambtenaar niet aantonen dat parkeerbelasting verschuldigd was.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat volgens de wet naheffing enkel mogelijk is wanneer belasting geheel of gedeeltelijk niet is voldaan. Aangezien in dit specifieke geval niet bewezen kon worden dat de auto langer dan het gratis uur geparkeerd heeft gestaan, is de naheffingsaanslag onterecht opgelegd.

Conclusie

Dit voorval in Almere dient als een herinnering aan de complexiteit van fiscale regelgeving en het belang van gedetailleerde bewijsvoering. Voor auto-eigenaren en fiscale professionals biedt het inzicht in de nuances van de parkeerbelasting en de voorwaarden voor het opleggen van naheffingsaanslagen.

Bron:Rechtbank Amsterdam | jurisprudentie | 25-03-2024

Onlangs is een periodieke evaluatie van de landbouwvrijstelling uitgevoerd. Het rapport van de evaluatie is aan de Tweede Kamer aangeboden. Volgens het onderzoeksbureau SEO is de regeling niet doeltreffend en ook niet doelmatig. De regeling kan volgens de onderzoekers niet gerechtvaardigd worden uit het realiseren van eventuele wenselijke neveneffecten. De conclusie is dat afschaffing van de landbouwvrijstelling met een overgangsregeling de logische beleidsoptie is.

De minister van LNV en de staatssecretaris van Financiën laten het aan een volgend kabinet over om de uitkomsten van de evaluatie te wegen en te beoordelen of vervolgstappen moeten worden genomen naar aanleiding van deze evaluatie.

Bron:Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | DGA-EIA / 45760816 | 19-03-2024

De bedrijfsopvolgingsregeling houdt in dat op verzoek een voorwaardelijke vrijstelling van schenk- of erfbelasting wordt verleend voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Onder ondernemingsvermogen worden ook aanmerkelijkbelangaandelen in een vennootschap verstaan, mits de vennootschap een materiëele onderneming drijft. Voor toepassing van de regeling bij schenking moet de schenker de aanmerkelijkbelangaandelen ten minste vijf jaar in bezit hebben gehad. Dat is de directe bezitstermijn. De vennootschap moet ten minste vijf jaar een onderneming hebben gedreven. Dat is de indirecte bezitstermijn. De bedrijfsopvolgingsregeling is van toepassing op de waarde van de materiële onderneming, vermeerderd met de waarde van beleggingsvermogen voor zover dat niet meer bedraagt dan 5% van de waarde van de materiële onderneming.

Een schenker had via een holding-bv een belang van 49% in een andere bv, die twee activiteiten verrichtte. Een andere holding-bv had de overige 51% van de aandelen. In 2011 werd de bv gesplitst en kreeg de schenker een 100%-belang in activiteit 1. De voormalige 51%-aandeelhouder kreeg door de splitsing een 100%-belang in activiteit 2. De schenking van het aanmerkelijk belang vond plaats in 2013. Volgens de rechtbank was op dat moment voor slechts 49% voldaan aan de bezitseis van vijf jaar. Voor de bij de splitsing verkregen 51% van deze activiteit was dat niet het geval. De bedrijfsopvolgingsregeling was naar het oordeel van de rechtbank slechts gedeeltelijk van toepassing.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch anders. De bv dreef volgens het hof slechts één onderneming. Het oorspronkelijke 49%-belang is door de splitsing van de activiteiten een 100%-belang geworden in de onderneming, die als zodanig al vijf jaar in die vorm werd gedreven. Volgens het hof is niet relevant of en in hoeverre de schenker voorheen slechts voor een gedeelte een belang had in die onderneming. De omstandigheid, dat het belang van de schenker voor de splitsing de gehele onderneming omvatte, staat aan de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling niet in de weg.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd. Voor de indirecte bezitstermijn is mede van belang of de aan de vennootschap toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden en of de schenker bij de splitsing een met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die activiteiten heeft verkregen. Per onderneming moet worden beoordeeld of de schenker aan de indirecte bezitseis voldoet. Daarom had het hof moeten beoordelen of de inspecteur terecht heeft gesteld dat de dochtermaatschappijen voorafgaande aan de splitsing minimaal twee objectieve ondernemingen dreven. Het hof heeft dat niet gedaan. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Omdat de belanghebbende een hogere vrijstelling bepleit dan door de inspecteur is toegekend, dient hij volgens het hof aannemelijk te maken dat de aan de vennootschap toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden. Naar het oordeel van het hof is hij daar niet in geslaagd.

Met name is de belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van één centrale leiding. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de activiteiten van de dochtervennootschappen zodanig samenhingen dat zij één objectieve onderneming vormden. Het verschil in klantenbestand en doelgroep van beide activiteiten is te groot om van een enkele onderneming te kunnen spreken.

Het hof heeft het oordeel van de rechtbank, dat de bedrijfsopvolgingsregeling slechts gedeeltelijk van toepassing is, onderschreven.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20241864, 23/1408 | 11-03-2024

Het bewijsrecht omvat de regels voor het moment en de manier waarop partijen in een civiele procedure bewijs mogen of moeten leveren van de feiten die zij aanvoeren ter onderbouwing van hun vordering, verzoek of verweer. Het bewijsrecht bevat regels voor de waardering, die de rechter aan geleverd bewijs kan toekennen. Het bewijsrecht is het uitgangspunt voor welke partij in een procedure de bewijslast draagt.

De Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht treedt in werking per 1 januari 2025. Per die datum worden de volgende wijzigingen ingevoerd.

  • De rechter kan in één verzoek worden gevraagd om verschillende bewijsverrichtingen toe te staan, zoals de combinatie van een getuigenverhoor en een deskundigenonderzoek.
  • De regels voor het recht op inzage in stukken van de wederpartij worden verduidelijkt. Het inzagerecht gaat ook gelden voor moderne vormen van informatie, zoals computerbestanden. Het inzagerecht kan ook worden gebruikt voor relevante documenten, die in het bezit zijn van derden, die geen partij zijn in het geschil.
  • De wet verduidelijkt dat de rechter de ruimte heeft om actief met partijen te spreken over de door hen aangevoerde feiten. Zo kan de rechter voorkomen dat bepaalde feiten op de zitting onbedoeld onderbelicht blijven of dat de rechter daaraan een uitleg geeft die de partijen niet hadden bedoeld of waarop de partijen niet bedacht waren.
  • In de wet is vastgelegd dat het mogelijk is om bewijsmateriaal veilig te stellen door daarop beslag te laten leggen door een gerechtsdeurwaarder. In de rechtspraak is dit eerder al beslist.

De nieuwe regels gelden alleen voor procedures, die na 1 januari 2025 worden gestart.

De regels voor de verdeling van de bewijslast wijzigen niet door de nieuwe wet.

Bron:Overig | wetswijziging | 21-03-2024

De Belastingdienst mag een navorderingsaanslag opleggen wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om een navorderingsaanslag op te mogen leggen dient de Belastingdienst de beschikking te hebben over een nieuw feit. Navordering kan ook plaatsvinden in gevallen waarin te weinig belasting is geheven als gevolg van de onderlinge verdeling van een gezamenlijk inkomensbestanddeel of een wijziging in die verdeling.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden hadden de belanghebbende en zijn partner in totaal meer dan 100% van de negatieve inkomsten uit de eigen woning aangegeven. Dat werd duidelijk toen de Belastingdienst de aangifte van de partner behandelde. De aanslag van de belanghebbende was al eerder geautomatiseerd afgedaan.

Naar het oordeel van het hof was door meer dan 100% van de negatieve inkomsten aan te geven geen sprake van een keuze voor een andere onderlinge verdeling dan 50-50. De Belastingdienst was daarom bevoegd tot navorderen bij de belanghebbende. Dat de Belastingdienst bij het opleggen van de navorderingsaanslag is uitgegaan van een onderlinge verhouding van 49,8-50,2 maakt dit niet anders.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20241517, 22/932 | 26-02-2024

Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie in behandeling. De Kamer vraagt zich af of dit wetsvoorstel werkbaar is voor kleinere bedrijven. De minister van SZW heeft in dat kader toegezegd dat de start van de handhaving wordt uitgesteld tot twee jaar na de inwerkingtreding van de wet. Dat is voorzien op 1 juli 2025.

De minister komt de Kamer nog verder tegemoet door te bepalen dat wet niet zal gelden voor werkgevers met minder dan 50 werknemers. Als dit wetsvoorstel is aangenomen komt de minister met een voorstel tot wetswijziging op dit punt. Dat betekent dat werkgevers met minder dan 50 werknemers geen werkwijze voor objectieve werving en selectie hoeven op te stellen en toe te passen in de praktijk. Ook een mondelinge werkwijze wordt van deze werkgevers niet gevraagd. De Eerste Kamer heeft het wetsvoorstel ondanks de toezeggingen van de minister verworpen.

Bron:Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2024-0000077242 | 17-03-2024

De inspecteur heeft aan een bv naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd vanwege vermeende privaatrechtelijke dienstbetrekkingen met twee bestuurders, die via een houdstermaatschappij werkzaamheden verrichtten voor de bv. Het bezwaar van de bv tegen de naheffingsaanslagen en de boetes is ongegrond verklaard. In beroep bij de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen verminderd, maar de boetebeschikking bleef staan. Hoger beroep bij het hof leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Hoe oordeelde het hof in deze zaak?

Verzekeringsplicht voor bestuurders?

In geschil was of er verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat en of de twee bestuurders van de houdstermaatschappijen in fictieve dienstbetrekking tot de bv staan. Het antwoord hierop hangt af van de rechtsverhouding tussen partijen, met name of er sprake is van arbeidsovereenkomsten. De inspecteur voerde aan, dat beide houdstermaatschappijen slechts één werknemer hebben en dat de bedoeling was dat de werkzaamheden voor de bv uitsluitend door deze werknemers werden verricht, wat ook de praktijk was. Hij wees op een artikel in de managementovereenkomst dat sprak over een “arbeidsovereenkomst” en beschouwde de ontvangen managementvergoedingen daarom als loon. De inspecteur voerde verder aan, dat beide bestuurders onder gezag en toezicht van de algemene vergadering van aandeelhouders stonden.

Hof Den Bosch oordeelde echter dat de managementovereenkomst geen indicatie geeft van een arbeidsovereenkomst. Omdat de bestuurders een arbeidsovereenkomst met hun persoonlijke houdstermaatschappijen hadden, was geen sprake van fictieve dienstbetrekkingen met de bv.

Conclusie

Deze casus benadrukt de cruciale rol die juridische details kunnen spelen in belastingzaken. Een ogenschijnlijk onbelangrijk detail in de managementovereenkomst leidde bijna tot een aanzienlijke verandering in de uitkomst. Deze zaak laat zien hoe belangrijk het is om aandacht te besteden aan de formulering en inhoud van juridische documenten. Het is van belang om in een managementovereenkomst geen bepaling op te nemen over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd. Neem bij twijfel over de inhoud van de managementovereenkomst contact met ons op of laat een nieuwe overeenkomst opstellen.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20234168, 22/00415 | 12-12-2023

Een belastingplichtige heeft twee leningen afgesloten voor de aanschaf van een eigen woning. Een van deze leningen is verstrekt door zijn eigen bv. Deze lening kent een rentepercentage van 9,4 en heeft een onbepaalde looptijd. Zowel de belastingplichtige als zijn fiscale partner hebben het recht om op elk gewenst moment extra aflossingen te doen. De inspecteur heeft de aangifte inkomstenbelasting van de belastingplichtige niet geaccepteerd, omdat hij van mening is dat de schuld aan de bv niet kwalificeert als een eigenwoningschuld. De inspecteur heeft het bezwaar van de belastingplichtige tegen de aanslag afgewezen, waarna de belastingplichtige in beroep ging bij de rechtbank.

De procedure bij de rechtbank draaide om de vragen of voldaan is aan de aflossingseis en of een rentepercentage van 9,4 als zakelijk beschouwd kan worden. De belastingplichtige betoogde dat het percentage zakelijk was, aangezien dit overeen zou komen met het percentage dat de ING-bank voor vergelijkbare leningen vroeg. Verder voerde de belastingplichtige aan, dat met zijn partner en de bv overeengekomen is dat de lening over een periode van 30 jaar lineair zou worden afgelost.

Volgens de rechtbank rust de bewijslast op de belastingplichtige. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat sprake is van een eigenwoningschuld in de zin van de inkomstenbelasting. De rechtbank concludeert dat de belastingplichtige hierin niet is geslaagd. De lening is voor onbepaalde tijd aangegaan en de leningsovereenkomst bevat geen aflossingseis, maar biedt slechts de mogelijkheid tot aflossen. De lening heeft daardoor een looptijd van meer dan 360 maanden. Een in 2021 opgesteld addendum, dat verplicht tot lineair aflossen binnen een termijn die conform de wet is, kan de belastingplichtige niet redden, omdat dit addendum betrekking heeft op jaren vanaf het addendum en niet op de jaren waarop het geschil ziet.

Wat betreft het rentepercentage van 9,4 het volgende: ter onderbouwing verwees de belastingplichtige naar een webpagina van een drogisterij met rentetarieven voor doorlopende kredieten met een kredietlimiet van € 10.000. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige hiermee niet heeft aangetoond dat het percentage zakelijk is. De rechtbank volgt het door de inspecteur gehanteerde percentage van 2,75 en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Bron:Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20242156, SGR 23/3572 | 14-02-2024

De regeling Tegemoetkoming energiekosten (TEK) was een subsidieregeling voor energie-intensieve mkb-ondernemingen. De TEK is ingevoerd als compensatie voor de sterk gestegen energieprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne. Ondernemers, die de subsidie hebben aangevraagd, kregen een voorschot van 35% van de subsidiabele kosten. Vanaf medio maart tot 1 juni kan een verzoek worden ingediend om de definitieve subsidie vast te stellen. De definitieve subsidie bedraagt 50% van het verschil tussen de drempelprijs en de gemiddelde prijs van 2023. Omdat de prijzen van gas en elektriciteit in de loop van 2023 zijn gedaald, zullen veel bedrijven een deel van het ontvangen voorschot moeten terugbetalen.

Bij de opening van de TEK werd rekening gehouden met ongeveer 57.000 aanvragen. Uiteindelijk zijn er circa 11.000 aanvragen ingediend. Er is een totaalbedrag van € 156 miljoen aan voorschotten uitgekeerd. Het gemiddelde voorschot bedraagt circa € 19.000. Naar schatting zal het totaal aan uitkeringen ongeveer € 60 miljoen bedragen.

Voor terugbetaling van ontvangen subsidiebedragen kan een betalingsregeling van twee tot drie jaar worden aangevraagd. Terugvorderingen tot € 500 zullen niet worden geïnd.

Bron:Rijksdienst voor Ondernemend Nederland | publicatie | 10-03-2024