Werkvoorraad modelovereenkomsten neemt af

In antwoord op een Wob-verzoek heeft financiën inzicht gegeven in de laatste stand (per 19 april) van het aantal afgehandelde modelovereenkomsten in het kader van de Wet DBA. De werkvoorraad van de fiscus is duidelijk afgenomen. Wel is de doorlooptijd toegenomen, onder andere door de coachende opstelling van de fiscus.

De indieners van het Wob-verzoek wilden weten wat de tussenstand is bij de afhandeling van voorgelegde modelovereenkomsten. Uit de beantwoording van het ministerie van Financiën blijkt dat de Belastingdienst op 19 april 2017 nog een werkvoorraad van 811 af te handelen modelovereenkomsten had. Dat is aanzienlijk minder dan de bijna 2.000 half november. In totaal zijn er tot 19 april 2017 7.443 modelovereenkomsten aan de fiscus voorgelegd. Daarvan zijn er 1.566 goedgekeurd en 2.637 afgekeurd. In 2.429 is de behandeling afgebroken. Hieraan kunnen verschillende redenen ten grondslag liggen. Bijvoorbeeld omdt er geen behoefte meer is aan een oordeel van de Belastingdienst, kan bij nader inzien voor de indieners van de modelovereenkomst duidelijk zijn omdat wordt ingezien dat het een dienstbetrekking betreft of juist niet zodat een model niet nodig is, of er wordt toch maar een gepubliceerde modelovereenkomst genomen.
De gemiddelde doorlooptijd van een voorgelegde modelovereenkomst is inmiddels opgelopen naar 14 weken(august 2016 nog 10,8 weken). Volgens Financiën komt dit door de coachende houding van de Belastingdienst: indien geconstateerd wordt dat de voorgelegde overeenkomst onvoldoende kenmerken bevat om buiten dienstbetrekking te kunnen werken, dan volgt niet direct een afwijzing maar stelt de Belastingdienst zich behulpzaam op door bijvoorbeeld de wettelijke mogelijkheden toe te lichten en aan te geven wat en hoe het wel kan. Men gaat dus in gesprek waarna vaak een verbeterde versie van de modelovereenkomst wordt ingediend. En ook nemen de indieners daarbij meer de tijd: door het opschorten van de handhaving is de druk minder groot.
Bron: MvF 9-06-2017

Kosten voor rijbewijs geen scholingsuitgaven

Volgens Hof Amsterdam waren de kosten voor het behalen van een rijbewijs die een ziekenverzorger had gemaakt gedaan met het met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning, maar de kosten konden niet worden aangemerkt als scholingsuitgaven.

Een ziekenverzorger volgt rijlessen zodat hij zijn cliënte met de auto kan vervoeren als de patiënt, die MS heeft, dat zelf niet meer kan. Hij wenst de kosten voor het behalen van een rijbewijs op zijn inkomen in mindering te brengen als scholingsuitgaven voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Het hof aanvaardt de stelling dat de ziekenverzorger de rijlessen heeft gevolgd met als uitsluitend oogmerk om, als onderdeel van zijn zorgtaken, zijn cliënte te kunnen vervoeren en dat hij anders zijn werk – en daarmee zijn inkomen – in ieder geval voor een deel zou hebben verloren. Het door de wet vereiste oogmerk, te weten dat de uitgaven moeten zijn gedaan ‘met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning’ staat daarmee vast. Dat is een gegeven. Toch vormen de uitgaven volgens het hof geen scholingsuitgaven. De uitgaven voor het behalen van een regulier rijbewijs strekken tot algemene en duurzame verbetering van de persoonlijke uitrusting van de houder van het rijbewijs. Het causale verband tussen de uitgaven en deze duurzame verbetering is derhalve eveneens een gegeven. Naar het oordeel van het hof moet als regel worden aanvaard, dat de subjectieve wensen en doelen van de belastingplichtige bij het behalen van een regulier rijbewijs een ondergeschikte rol spelen; niet relevant is of de belastingplichtige de wens of het oogmerk had zijn persoonlijke uitrusting te verbeteren. Deze verbetering is – objectief gezien – een feit, en het rijbewijs, eenmaal behaald, kan ook buiten de specifieke arbeidsverhouding worden gebruikt. Dat geldt ook voor de kennis opgedaan met een beroepsopleiding. Maar anders dan bij beroepsopleidingen strekken autorijlessen ter verrijking van de persoonlijke uitrusting. Bij beroepsopleidingen is de persoonlijke verrijking een onvermijdbaar bijproduct van de professionele verrijking (de opleiding tot arts, jurist of loodgieter), die doorslaggevend en overheersend is. Dat kan niet gezegd worden van het behalen of het bezit van een rijbewijs.
Bron: Hof Amsterdam 18-05-2017

Oplaadpunt moet vrij toegankelijk zijn

Publiek toegankelijke oplaadpunten moeten gebruikers van elektrische voertuigen een ad-hocoplaadmogelijkheid bieden, zonder dat een contract met de betrokken elektriciteitsleverancier of exploitant nodig is. Dat staat in het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen, dat eind deze maand in werking moet treden.

De algemene maatregel van bestuur geeft uitvoering aan een gelijknamige Europese richtlijn. Staatssecretaris Dijksma van Infrastructuur en Milieu stuurde de conceptregels onlangs naar de Tweede Kamer. In het besluit wordt ook het gebruik van slimme metersystemen voorgeschreven bij het opladen aan publiek toegankelijke oplaadpunten.
Europa kwam met de richtlijn om de infrastructuur voor alternatieve brandstoffen toegankelijker te maken. De meeste regels die Brussel voorschrijft zijn echter al verankerd in de huidige wet- en regelgeving. Zo zorgen het mededingingsrecht en het toezicht door de ACM ervoor dat de prijzen voor alternatieve brandstoffen niet onredelijk hoog zijn.
Bron: SC Online 6-06-2017

AWVN werkgeversbijdrageregeling verlengd

De AWVN Werkgeversbijdrageregeling liep per 31 december 2016 ten einde. De regeling is opnieuw voor een periode van twee jaar aangegaan. Daarmee loopt deze regeling tot en met 31 december 2018. De bijdrage per werknemer wordt iets verhoogd.

In veel cao’s is opgenomen dat de werkgever een bijdrage betaald in het kader van de AWVN werkgeversbijdrageregeling. De regeling is een overeenkomst tussen AWVN, FNV, CNV en De Unie. Gedurende de looptijd van de cao betaalt de werkgevers dan per werknemer een bijdrage aan de bonden. De regeling wordt uitgevoerd door de Stichting Fonds Industriële Bonden (FIB). FIB int de bijdragen en keert deze volgens een bepaalde verdeelsleutel aan de deelnemende vakbonden uit. De vakbonden gebruiken het geld voor algemene ledenactiviteiten onder voorwaarde dat de bijdrage niet wordt gebruikt voor stakingsdoeleinden.
Omdat de contributie van de FNV voor dit jaar is verhoogd, is de hoogte van de bijdrage van € 20,06 per werknemer gestegen naar € 20,31.
Bron: AWVN 8-06-2017

Btw-correctie privégebruik: collectief uitspraak op bezwaar

Na de uitspraken van de Hoge Raad in de als massaal bezwaar aangemerkte zaken inzake de btw-correctie voor het privégebruik auto heeft de Belastingdienst collectief uitspraak op bezwaar gedaan. In die gevallen waar de ondernemer de gelegenheid krijgen het daadwerkelijk lagere privégebruik nog aan te tonen, krijgen zij hiervoor van de fiscus tot 15 juli 2017 de tijd.

De Hoge Raad heeft in de vier zaken alle rechtsvragen afgewezen op één punt na. Alleen als het gebruik van de forfaitaire regeling ertoe heeft geleid dat de ondernemer meer btw heeft betaald dan over de aan het privégebruik toe te rekenen (werkelijke) uitgaven, heeft de ondernemer volgens de Hoge Raad in zoverre recht op een teruggave van btw. Alle bezwaren waarin dit punt niet aan de orde is gesteld zijn door de Belastingdienst afgewezen. De bezwaren waar dit wel aan de orde is gesteld worden wat dat punt betreft gegrond verklaard. Wel moeten binnen een redelijke termijn nadere gegevens worden verstrekt omtrent de omvang van het privégebruik en het recht op teruggave van btw aannemelijk worden gemaakt. De fiscus geeft hiervoor tot 15 juli 2017 de tijd
Bron: Belastingdienst 1-06-2017

Wet DBA geen reden factuur deels niet te betalen

Volgens Rechtbank Rotterdam is vermeende onzekerheid als gevolg van de Wet DBA geen reden om de betaling van een factuur van een opdrachtnemer deels op te schorten. Volgens de rechter was overtuigend aangetoond dat die onzekerheid er niet was, nog los van de vraag of de opdrachtgever een opschortingsrecht toekomt, zolang de Belastingdienst nog niet heeft nageheven.

Tussen een interimmanager en de opdrachtgever is een overeenkomst van opdracht gesloten, waarbij vanaf 1 maart 2014 de interimmanager voor onbepaalde tijd werkzaamheden voor de opdrachtgever verricht. Sinds april 2016 betaalt de opdrachtgever de facturen nog maar deels (voor 60%), met als reden de onduidelijkheid over de fiscale gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet DBA.
De opdrachtgever wilde door de betaling deels op te schorten een risico op naheffing loonbelasting door de Belastingdienst afdekken. Volgens de interimmanager heeft de opdrachtgever echter dit recht niet. Er is nooit een risico op een fiscale naheffing geweest en voor zover hiervan was had men dat tijdig kunnen afdekken. De interimmanager had zich ingespannen om hierover afspraken. Dat dit niet is gebeurd, komt dan ook voor rekening en risico van de opdrachtgever. Ook gaf de interimmanager aan dat uit onder meer brieven van de staatssecretaris over de implementatie en handhaving blijkt dat er geen risico voor fiscale naheffing bestond. Volgens de rechtbank heeft de interimmanager overtuigend aangetoond dat er geen sprake was van een risico. Nog afgezien van de vraag de opdrachtgever een opschortingsrecht toekomt zolang de Belastingdienst geen naheffing heeft opgelegd, is het volgens de rechtbank duidelijk dat die situatie zich ook niet zal gaan voordoen.
Bron: Rb. Rotterdam 12-04-2017 (publ. 29-05-2017)

De kosten van ontslag met wederzijds goedvinden

Ontslag met wederzijds goedvinden is de meest voorkomende ontslagroute. Uit onderzoek van SEO Economisch Onderzoek in opdracht van het ministerie van Economische Zaken blijkt dat de kosten van ontslag met wederzijds goedvinden met ongeveer 2% zijn gestegen sinds de jaren 2011-2012. Het SEO-onderzoek had betrekking op de jaren 2015-2016. In die periode maakte de kantonrechtersformule – die voorheen een belangrijk richtsnoer was voor de te betalen ontslagvergoeding – plaats voor de transitievergoeding.

In de onderzoeksperiode, 2015-2016 zijn naar schatting 225.000 ontslagzaken geweest. Ontslag met wederzijds goedvinden was daarbij, net als in de periode 2011-2012, de meest gebruikte ontslagroute. Dit aandeel is zelfs toegenomen van 61% in 2011-2012 naar ruim 70% in 2015-2016. De routes via de kantonrechter en UWV zijn daarentegen afgenomen.
De gemiddelde ontslagkosten bij ontslag met wederzijds goedvinden bedroegen in 2015-2016 bijna € 24.000, waarvan ongeveer de helft kosten voor eenmalige vergoedingen en bijna een derde improductiviteitskosten (werknemer nog in dienst maar vrijgesteld van arbeid). 80% van de gemiddelde ontslagkosten bestaan dus uit overdrachten aan de ontslagen werknemer, gemiddeld ongeveer € 19.000. Dit bedrag komt voornamelijk tot stand via afspraken tussen werknemer en werkgever, zonder dat er een wettelijke verplichting bestaat. De overige kosten voor de werkgever hebben betrekking op de eigen tijdsbesteding en eventuele juridische bijstand.
Met uitzondering van de vergoedingen aan de ontslagen werknemer en overige ontslagkosten zijn alle kostensoorten gestegen. In termen van maandsalarissen zijn de totale overdrachten aan werknemers met gemiddeld 6% gestegen, van 6,4 maandsalarissen in 2011-2012 naar 6,8 maandsalarissen in 20215-2016. Die stijging komt voort uit een daling van de vergoedingen aan werknemers en een stijging van de duur dat een werknemer wordt doorbetaald zonder arbeid te verrichten. Uit interviews van de onderzoekers met verschillende respondenten blijkt dat vaak bij de onderhandelingen de lagere ontslagvergoeding gecompenseerd wordt met een langere periode waarin de werknemer op non-actief wordt gesteld.
In de jaren 2015-2016 werd in 79 procent van de ontslaggevallen met wederzijds goedvinden een beëindigingsvergoeding uitgekeerd. In de jaren 2011-2012 was dat nog 71 procent. De wettelijke transitievergoeding is het belangrijkste uitgangspunt voor de hoogte van deze vergoeding (46%), maar het bedrag wordt ook regelmatig bepaald op basis van een onderlinge afspraak of individueel maatwerk (35%). Daarbij wordt de wettelijke transitievergoeding nog wel als referentie gebruikt.
Uit de enquêtes onder werkgevers blijkt dat de grote meerderheid niet langer wacht met ontslag (of sneller tot ontslag overgaat) dan onder de oude ontslagregels.
Bron: Min EZ 24-05-2017

Verkoop loods dga aan bv: uitdeling

Een dga laat zijn loods taxeren en verkoopt de loods kort daarna voor een hogere waarde aan zijn bv. Volgens de rechtbank is hier sprake van een uitdeling van de bv aan de dga. Gezien het verschil tussen de verkoopprijs en de taxatiewaarde moet het de dga duidelijk zijn geweest dat hij door zijn bv werd bevoordeeld.

Een dga van een bv bezit in privé een loods. De dga heeft de loods laten waarderen door een makelaar. Daarbij is (op 8 oktober 2010) de waarde bepaald op € 381.000. Kort daarna (18 maart 2011) verkoopt hij de loods aan de bv voor € 434.000. De WOZ-waarde van de loods bedroeg op waardepeildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011 € 313.000.
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant slaagt de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast dat de waarde van de loods (hoogstens) € 381.000 was. Gelet op de omvang van het verschil van € 53.000 tussen de verkoopprijs van de loods en de door de makelaar getaxeerde waarde daarvan, moet het de dga duidelijk zijn geweest dat hij bij de verkoop van de loods door de bv werd bevoordeeld. Dit is te meer aannemelijk nu de taxatie in opdracht van de dga was opgesteld. Aangezien de dga ten tijde van de verkoop van de loods de enig bestuurder was van de bv, moet zijn kennis aan de bv worden toegerekend. Aan het voor een uitdeling vereiste dubbele bewustzijn is daarom voldaan. Tevens oordeelt de rechtbank dat de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd. De dga en de bv moeten zich bewust zijn geweest van de uitdeling en hebben daarmee dermatig lichtvaardig gehandeld dat het ten minste aan de grove schuld van de dga en de bv is te wijten dat er tot een te laag bedrag aangifte IB is gedaan en door de bv geen dividendbelasting is voldaan. De beroepen worden ongegrond verklaard.
Bron: Rb Zeeland – West-Brabant 3-05-2017

Meer omzet en werkgelegenheid in detailhandel

De detailhandel heeft in het eerste kwartaal 4,8% meer omzet geboekt dan in hetzelfde kwartaal van 2016. De verkopen (het volume) namen met 2,9% toe. Het aantal openstaande vacatures was het hoogst van de afgelopen twintig jaar, en ondernemers verwachten hun personeelsbestand verder uit te breiden.

De winkels in voedings- en genotmiddelen boekten in het eerste kwartaal 3% meer omzet dan een jaar eerder. Deze omzetstijging kwam vooral voor rekening van de supermarkten, die ruim 3% meer omzet wisten te realiseren. Bij de speciaalzaken steeg de omzet met 1,1%. De verkopen in de foodsector namen met 1,2% toe.
De omzet van de fysieke winkels in non-foodartikelen was in het eerste kwartaal 4,1% hoger dan een jaar eerder, de verkopen namen toe met 3,4%. Hiermee houdt de non-foodsector de relatief hoge groei uit het vierde kwartaal 2016 vast. Net als in voorgaande kwartalen profiteren de winkels in woninggerelateerde artikelen van de herstelde woningmarkt. Zo groeide in het eerste kwartaal de omzet van winkels in doe-het-zelfartikelen en keukens met maar liefst 10,8%, de hoogste omzetgroei in elf jaar.
Fysieke winkels in consumentenelektronica daarentegen wisten de negatieve trend in hun omzetontwikkeling niet te keren. Ze boekten 3,4% minder omzet. Het was het negende kwartaal op rij met omzetverlies. Winkels in consumentenelektronica ondervinden stevige concurrentie van webwinkels.
In het eerste kwartaal nam de omzet van de detailhandel uit online verkopen met 14,8% toe ten opzichte van een jaar eerder. De omzet bij de multi-channelers, bedrijven die zowel een fysieke winkel hebben als online verkopen, nam met 16,4% toe. Dat was iets meer dan bij de pure webwinkels, daar groeide de omzet met 13,6%.
Aan het einde van het eerste kwartaal van 2017 waren 20.000 vacatures binnen de detailhandel onvervuld. Dit is het hoogste aantal sinds de start in 1997 van de vacaturewaarneming. Daarnaast verwacht per saldo ruim 11% van de detailhandelsondernemers een verdere verbetering van de werkgelegenheid in het tweede kwartaal van 2017.
Bron: CBS 2-06-2017

Btw-herziening voor ‘kostbare diensten’

Financiën is voornemens de btw-herziening voor investeringsgoederen uit te breiden naar zogenoemde ‘kostbare diensten’. Onlangs is een conceptbesluit voor wijziging van de Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968 gepubliceerd waarin de nieuwe regeling is opgenomen.

Een ondernemer die binnen de herzieningstermijn het gebruik wijzigt van een investeringsgoed moet de voorbelasting die hij in aftrek heeft gebracht herzien. Voor onroerende zaken geldt een herzieningstermijn van tien jaar. Wijzigt het gebruik van het pand binnen die tien jaar van belast naar onbelast – of wordt het pand onbelast vervreemd – dan moet de btw die eerder in aftrek is gebracht worden herzien. Voor roerende zaken geldt een herzieningstermijn van vijf jaar.
Op grond van de BTW Richtlijn hebben lidstaten de mogelijkheid om diensten die kenmerken hebben vergelijkbaar met kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven als investeringsgoederen te beschouwen. Het Europees Hof van Justitie heeft bijvoorbeeld in dat verband een verbouwingsdienst aan een onroerende zaak als een investeringsgoed aangeduid. Om onduidelijkheid in de Nederlandse regelgeving weg te nemen en om ‘btw-gestuurd gedrag’ te voorkomen wil Financiën de herzieningstermijn ook van toepassing laten zijn voor diensten die kwalificeren als investeringsgoederen. Dat wil zeggen diensten waarop de ondernemer (in de IB of Vpb) zou afschrijven. Hierbij wordt ook een onderscheid gemaakt tussen diensten voor onroerende zaken en diensten voor roerende zaken. Voor onroerende zaken geldt een herzieningstermijn van tien jaar, voor roerende zaken een herzieningstermijn van vijf jaar.
De wijziging is nog een concept en ligt ter consultatie voor op internetconsultatie.nl. Het voornemen is de nieuwe regeling per 1 januari 2018 te laten ingaan.
Bron: Internetconsultatie.nl 18-05-2017