De staatssecretaris van Financiën heeft een wetsvoorstel ter invoering van een tijdelijke solidariteitsbijdrage voor de fossiele sector naar de Tweede Kamer gestuurd. Deze belasting is een extra heffing om de overwinsten als gevolg van de gestegen energietarieven te belasten. De doelgroep van de tijdelijke solidariteitsbijdrage bestaat uit bedrijven met activiteiten in de ruwe olie, aardgas, kolen en de raffinage van aardolie, de zogenaamde fossiele sector.

De opbrengst van de solidariteitsbijdrage zal worden gebruikt voor de bekostiging van het energieplafond voor kleinverbruikers. Het is de bedoeling dat deze solidariteitsbijdrage wordt ingevoerd met terugwerkende kracht over het jaar 2022. Voor de jaren 2023 en 2024 geldt een aanvullende mijnbouwheffing voor deze sector.

Uitgangspunt voor de berekening van de overwinst is de gemiddelde winst voor de vennootschapsbelasting van de afgelopen vier jaar. Het deel van de winst voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2022 dat groter is dan 120% van de gemiddelde winst over de jaren 2018 tot en met 2021 wordt aangemerkt als overwinst. De overwinst is aanvullend belast tegen een tarief van 33%.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 2022-0000266728 | 31-10-2022

Met ingang van 1 november 2022 moeten beheerders van trusts, fondsen voor gemene rekening en dergelijke hun uiteindelijk belanghebbenden (UBO's) registreren in het UBO-register trusts.

Een trust is een juridische constructie, die in het leven wordt geroepen door de oprichter of settlor, waarbij goederen worden toevertrouwd aan een beheerder, de trustee, ten behoeve van één of meerdere begunstigden. Alleen de trustee van een trust, of degene die in een soortgelijke juridische constructie een vergelijkbare positie heeft als een trustee in een trust, kan de registratie van UBO's verrichten. De trustee is zelf ook een UBO van de trust. Bestaande trusts dienen hun UBO’s uiterlijk 1 februari 2023 te hebben geregistreerd. Het UBO-register trusts wordt beheerd door de Kamer van Koophandel.

Bron: Overig | publicatie | 31-10-2022

Het EVRM beschermt het recht op vrijheid van meningsuiting. De vraag in een procedure over een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst was of dit verzoek een inmenging in de vrijheid van meningsuiting van de werknemer betrof. De werknemer was een docent, die een boek had geschreven over haar ervaringen op de school waar zij werkzaam was. De publicatie van het boek leidde tot problemen in de samenwerking met meerdere collega’s, die zich gekwetst voelden door de wijze waarop zij in het boek werden beschreven.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de arbeidsovereenkomst terecht was ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Volgens het hof heeft de verstoorde arbeidsverhouding niets te maken met de vrijheid van meningsuiting van de docente. De school heeft volgens het hof deze vrijheid niet ingeperkt. Het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vormt een reactie op de gevolgen die de inhoud van het boek heeft op de interne verhoudingen en werkrelaties. Door de wijze waarop het boek is geschreven heeft de docente een aantal collega’s gekwetst. De docente was door haar leidinggevende uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de gevolgen die haar boek zou kunnen hebben voor de relatie met haar collega’s. Het hof constateerde een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsverhouding.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is van een inmenging in de vrijheid van meningsuiting niet alleen sprake bij een publicatieverbod, maar ook indien aan een uiting sancties van bijvoorbeeld arbeidsrechtelijke aard worden verbonden. Een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan als een sanctie van arbeidsrechtelijke aard worden aangemerkt. Bij de beantwoording van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen een uiting en een sanctie moet worden gelet op het geheel van gebeurtenissen vanaf de uiting tot aan het opleggen van de sanctie.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221402, 21/03062 | 06-10-2022

Een ondernemer kan voor de bij verkoop van bedrijfsmiddelen behaalde boekwinsten een herinvesteringsreserve vormen. Belastingheffing over de boekwinst wordt daardoor uitgesteld. De herinvesteringsreserve wordt als eerste afschrijving in mindering gebracht op de kostprijs van investeringen in andere bedrijfsmiddelen. Voorwaarde voor de vorming van een herinvesteringsreserve is het bestaan van het voornemen om tot herinvestering over te gaan.

Een bv, die in 2010 en 2011 bij de verkoop van bedrijfsmiddelen boekwinsten behaalde, wilde een herinvesteringsreserve vormen. De Belastingdienst weigerde dat. Hof Arnhem-Leeuwarden was van oordeel dat vorming van een herinvesteringsreserve niet mogelijk was door het ontbreken op de balansdata van een realiseerbaar voornemen tot herinvestering. Herinvestering was niet realiseerbaar vanwege de financiële positie van de bv. Het hof baseerde dit op de hoge verliezen en het negatieve werkkapitaal van de bv in die jaren. Eind 2010 waren er geen concrete plannen voor herinvestering of voor het verkrijgen van financiering. Met betrekking tot het jaar 2011 stelde het hof vast dat de overwogen aankoop van een door de bv gehuurd pand niet realiseerbaar was vanwege de afhankelijkheid van externe financiering van de koopsom.

De bv voert in cassatie terecht aan dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve niet is vereist dat het voornemen tot herinvestering realiseerbaar is in het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel. Het realiteitsgehalte van een voornemen tot herinvestering kan wel van belang zijn als redelijkerwijs niet is te verwachten dat de voorgenomen herinvestering binnen de wettelijke termijn van drie jaar zal kunnen plaatsvinden. De inspecteur dient dat in voorkomende gevallen te bewijzen.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad wijst erop dat voor de vorming van een herinvesteringsreserve een concreet plan voor een vervangende investering niet vereist is. Dit is anders voor de toepassing van de ruilarresten. Evenmin is voor de vorming van een herinvesteringsreserve vereist dat een belastingplichtige een concreet plan heeft voor de financiering van die investering.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221507, 20/03362 | 20-10-2022

Bij de Tweede Kamer is het Belastingplan 2023 in behandeling. De staatssecretaris van Financiën heeft een vierde nota van wijziging op dit wetsvoorstel ingediend.

Verruiming vrije ruimte

De vrije ruimte in de werkkostenregeling over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom wordt per 1 januari 2023 structureel verhoogd tot 1,92%. Dat is opgenomen in de eerste nota van wijziging op het Belastingplan 2023. Voor het jaar 2023 wordt de vrije ruimte eenmalig extra verruimd tot 3% over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom. Vanaf 2024 geldt het percentage van 1,92.

Aanverwantschap voormalige fiscale partners

De Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen regelt onder meer dat met ingang van 1 januari 2023 voor de inkomstenbelasting aanverwantschap doorloopt na het einde van het fiscale partnerschap. Bij voormalige gehuwden was dit al het geval. Gevolg is dat voor kinderen van de ex-partner dezelfde voorwaarden gelden als voor een kind van een ex-echtgenoot. De uitbreiding van de aanverwantschap zou leiden tot een onbedoelde verruiming van de terbeschikkingstellingregeling, de lucratiefbelangregeling en het aanmerkelijkbelangregime. In deze nota van wijziging wordt geregeld dat de fiscale behandeling van aanverwanten op grond van huwelijk en fiscaal partnerschap voor deze regelingen gelijk blijft.

Bron: Ministerie van Financiën | wetsvoorstel | 36202 | 20-10-2022

De minister van EZK heeft in een brief aan de Tweede Kamer uiteengezet hoe de voorgenomen subsidieregeling voor het energie-intensieve mkb er uit komt te zien. De compensatieregeling voor de gestegen energiekosten heeft de naam Tegemoetkoming Energiekosten (TEK) gekregen.

De TEK is gericht op ondernemingen in het mkb waar de energiekosten een relatief groot deel vormen van de totale kosten. De TEK is tijdelijk en loopt tot eind 2023. Voorwaarden voor de regeling zijn:

  1. Het bedrijf voldoet aan de Europese mkb-definitie.
  2. Het bedrijf is ingeschreven in het Handelsregister.
  3. Het bedrijf verbruikt jaarlijks ten minste 5.000 m³ gas of 50.000 kWh elektriciteit.
  4. Ten minste 12,5% van de omzet van het bedrijf bestaat uit energiekosten.

De gedachte achter de gekozen omvang van de energiekosten is dat bedrijven met een relatief lager aandeel energiekosten in staat worden geacht de prijsstijgingen op te kunnen vangen en door te berekenen.

De TEK bedraagt 50% van de energiekosten boven de drempelprijzen. De drempelprijs bedraagt € 1,19/m³ voor gas en € 0,35/kWh voor elektriciteit. De kostenstijging wordt gemeten door de drempelprijs af te zetten tegen de marktprijs. Er geldt een maximumvergoeding van € 160.000. Hierdoor blijft de regeling binnen de grenzen van het thans geldende tijdelijke Europese staatssteunkader. Als gevolg van het Europese staatssteunkader geldt voor agrarische bedrijven een ander subsidieplafond.

De TEK zal worden uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De regeling is met terugwerkende kracht van toepassing over het hele jaar 2023 en de laatste twee maanden van 2022. Ondernemers kunnen naar verwachting in het tweede kwartaal van 2023 hun eerste aanvraag doen.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI / 22509644 | 13-10-2022

Nederland kan erfbelasting heffen over de nalatenschap van Nederlanders die zijn geëmigreerd. Aan die heffingsbevoegdheid komt een einde wanneer een Nederlander langer dan tien jaar niet meer in Nederland woont. De tienjaarstermijn is in de wet opgenomen om belastingvlucht te voorkomen. De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de tienjaarstermijn beantwoord. De vragenstellers stellen voor om de termijn voor het belasten van een erfenis na emigratie te verlengen. De tienjaarstermijn voldoet volgens de staatssecretaris aan de bedoeling daarvan. Het Hof van Justitie EU heeft in 2006 beslist dat de tienjaarstermijn niet in strijd is met het EU-recht. Bij verlenging van de termijn is niet zeker of dat niet leidt tot strijd met het EU-recht.

Van de EU-lidstaten met een erfbelasting hanteren Frankrijk (zes van de tien laatste jaren), Duitsland (tien jaar) en Ierland (vijf jaar) een termijn die enigszins vergelijkbaar is met de Nederlandse tienjaarstermijn.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000239070 | 13-10-2022

Ondernemers in Noord-Brabant en Limburg, die door de overstromingen in juli 2021 omzetverlies hebben geleden, kunnen in aanmerking komen voor subsidie. De provincie Limburg heeft een subsidieregeling opgesteld, die op 24 oktober 2022 wordt opengesteld. De regeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. De Rijksoverheid draagt € 24 miljoen bij aan de regeling.

De regeling voorziet in een tegemoetkoming van 30% van het geleden omzetverlies in het derde en vierde kwartaal van 2021 en in het eerste kwartaal van 2022. Om in aanmerking te komen voor de regeling moet het geleden omzetverlies in deze kwartalen 50% bedragen.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | DGBI-DR / 22511557 | 17-10-2022

De eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting is van toepassing op een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat een belastingplichtige op grond van eigendom als hoofdverblijf ter beschikking staat en waarvan de waardeverandering de belastingplichtige of zijn partner voor 50% of meer aangaat.

De Belastingdienst weigerde de toepassing van de eigenwoningregeling aan een belastingplichtige die samen met zijn echtgenote, zijn zwager en schoonzus eigenaar was van een woning. De belastingplichtige en zijn echtgenote waren gezamenlijk voor 35% eigenaar; de zwager en schoonzus waren eigenaar van de resterende 65% van de woning. De woning bestond uit twee bouwkundig gesplitste delen. De woning was niet kadastraal gesplitst. De omvang van het door de belastingplichtige en zijn echtgenote bewoonde deel kwam overeen met het aandeel in de eigendom van de woning. De reden om de toepassing van de eigenwoningregeling te weigeren was gelegen in de grond dat de waardeverandering van de gehele woning de belastingplichtige en zijn echtgenote slechts voor 35% aanging. De Belastingdienst rekende het aandeel in de woning toe aan box 3.

Hof Den Haag is van oordeel dat het aandeel in de woning voor de belastingplichtige en zijn echtgenote wel als eigen woning kwalificeert. Het aandeel in de woning stond de belastingplichtige en zijn echtgenote op grond van eigendom anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking, zij genoten de voordelen met betrekking tot dat deel van de woning en de kosten en lasten daarvan drukten op hen. De waardeontwikkeling van het gedeelte van de woning ging de belastingplichtige en zijn echtgenote volledig aan. Het hof vond niet van belang dat de woning niet kadastraal is gesplitst of dat geen aanvullende afspraken zijn gemaakt ter verdeling van de economische eigendom van ieder deel van de woning aan de bewoners daarvan.

De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. Omdat de omvang van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte niet afwijkt van hun aandeel in de onverdeelde eigendom, komt hun aandeel in de waardeontwikkeling van de gehele onroerende zaak overeen met een volledig belang in de waardeontwikkeling van het door hen bewoonde gedeelte. Er moet van worden uitgegaan dat aan de gedeelten van de onroerende zaak geen afzonderlijke waardeontwikkelingen kunnen worden toegerekend. Het bestaan van afspraken, waaruit zou kunnen volgen dat de waardeontwikkeling van het door de betrokkenen bewoonde gedeelte van de woning hen voor minder dan 50% aanging, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221282, 21/04401 | 22-09-2022

De inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) is een heffingskorting in de inkomstenbelasting. Voor de IACK komen belastingplichtigen in aanmerking met een arbeidsinkomen boven een bedrag van € 5.219 als zij in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden met een kind, dat jonger is dan 12 jaar op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Als de belastingplichtige in het betreffende kalenderjaar een partner heeft, geldt als extra voorwaarde dat de belastingplichtige van de twee partners het laagste arbeidsinkomen heeft.

In geval van co-ouderschap komen beide ouders in aanmerking voor de IACK als zij de zorg voor hun kind gelijkelijk verdelen. Daartoe is in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 bepaald, dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort indien het doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van de huishoudens verblijft. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden volstaat het dat gedurende ten minste 27 weken in het kalenderjaar aan de driedageneis is voldaan. Die periode van 27 weken hoeft niet aaneengesloten te zijn, aldus het hof. De Belastingdienst veronderstelt dat het hele kalenderjaar voldaan moet zijn aan het vereiste van doorgaans ten minste drie dagen verblijf bij de ouder op wiens adres het kind niet is ingeschreven en heeft beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof. De Hoge Raad ziet geen reden waarom voor gevallen, die zijn gelijkgesteld aan het voldoen aan de inschrijvingseis, een andere termijn zou gelden dan de voor inschrijving geldende termijn van ten minste zes maanden.

Voor de alleenstaande ouder, bij wie het kind niet staat ingeschreven, is om in aanmerking te komen voor de IACK dus niet nodig dat het kind gedurende het hele kalenderjaar doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem heeft verbleven. Voldoende is dat dit ‘doorgaans verblijf’ gedurende ten minste de helft van het jaar plaatsvond, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. Dit is in overeenstemming met een eerder arrest van de Hoge Raad uit 2020.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR20221345, 22/00188 | 29-09-2022