Werkgeversorganisaties hebben een reactie op de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) naar de Tweede Kamer gestuurd. De conclusie van de evaluatie is dat de BOR doeltreffend, maar niet doelmatig is. De BOR heeft als doel te voorkomen dat belastingheffing een belemmering vormt voor economisch gewenste bedrijfsoverdrachten. De heffing van erf-, schenk- en inkomstenbelasting kan bij de verkrijging van ondernemingsvermogen leiden tot liquiditeitsproblemen, waardoor de continuïteit van ondernemingen in gevaar kan komen. De BOR wordt vaak door familiebedrijven toegepast.

Volgens de evaluatie is de BOR doeltreffend omdat door deze regeling de erf- en schenkbelasting (vrijwel) geen gevaar vormen voor de continuïteit van ondernemingen. De BOR is volgens de evaluatie niet doelmatig, omdat in drie kwart van de gevallen voldoende vrije middelen beschikbaar zijn om belasting te kunnen betalen. Als alternatief voor de BOR wordt in het evaluatierapport een verruimde betalingsregeling voor de verkrijger genoemd.

De werkgeversorganisaties menen dat een betalingsregeling een negatief effect heeft op de financiële positie van de onderneming. De erfgenaam of ontvanger van de schenking van het bedrijfsvermogen zal de schenk- of erfbelasting moeten voldoen uit toekomstige dividenden. De dividendpolitiek van de onderneming wordt daarmee bepaald door de privépositie van de aandeelhouder en niet door de economische positie van de onderneming. Verkoop van een deel van de aandelen is niet altijd mogelijk om liquide middelen te verwerven waarmee de belastingschuld kan worden voldaan.

De evaluatie toont volgens de werkgeversorganisaties aan dat de verschillen ten aanzien van liquiditeit tussen grote en kleine ondernemingen en tussen schenken en vererven zodanig groot zijn, dat geen eensluidende conclusie kan worden getrokken voor alle bedrijven. De BOR kan op een aantal punten verbeterd worden. Daarover willen de organisaties graag met het kabinet in gesprek.

Bron: Overig | publicatie | 22-121218 | 22-08-2022

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen over de onbelaste thuiswerkvergoeding beantwoord. In de loonbelasting geldt een gerichte vrijstelling voor de kosten die werknemers maken bij thuiswerken. Een gerichte vrijstelling gaat niet ten koste van de vrije ruimte. Met de onbelaste thuiswerkvergoeding wordt werkgevers ruimte geboden om tot een bepaald bedrag thuiswerkkosten van werknemers vrij van loonheffingen te vergoeden. Werkgevers bepalen vervolgens zelf of zij hun werknemers tegemoet willen komen in de kosten die deze werknemers maken in verband met thuiswerken.

In augustus 2021 heeft het Nibud berekend dat de gemiddelde kosten om thuis te werken ongeveer € 2 per werkdag per persoon bedragen. In maart 2022 heeft het Nibud berekend dat thuiswerken door de gestegen energieprijzen duurder is geworden en uitkomt op ongeveer € 3,05 per werkdag per persoon. De staatssecretaris is niet van plan de gerichte vrijstelling van € 2 per dag te verhogen. Wel wordt deze vrijstelling jaarlijks geïndexeerd. Uitgaande van de verwachte tabelcorrectiefactor van 1,063 bedraagt het vrijgestelde bedrag per 1 januari 2023 € 2,13.

Bij de evaluatie van de werkkostenregeling zal bekeken worden of het bedrag van de vrijstelling nog strookt met de gemiddelde werkelijke kosten die werknemers maken. De evaluatie staat gepland voor 2023 of 2024.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000204995 | 28-08-2022

De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad A-G heeft naar aanleiding van een uitspraak van de Rechtbank Gelderland over het verplichte gebruik van eHerkenning cassatie in het belang der wet gevorderd. Ondernemers zijn verplicht om hun aangiften digitaal te doen via het MijnBelastingdienst Zakelijk. Om in te kunnen loggen is eHerkenning als authenticatiemiddel nodig. eHerkenning is alleen verkrijgbaar bij commerciële aanbieders.

Volgens de rechtbank ontbreekt een wettelijke basis voor deze verplichting. Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld omdat over het in geschil zijnde tijdvak geen loonheffingen verschuldigd waren. De A-G wil vernemen of de Hoge Raad zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank. Volgens de A-G heeft de verplichting om eHerkenning te gebruiken een wettelijke basis. Zowel de Algemene wet bestuursrecht als de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bevat een bepaling die de minister de mogelijkheid biedt om nadere eisen te stellen aan de inhoud en aan de wijze waarop een bericht via de elektronische weg wordt gestuurd aan een bestuursorgaan. De minister heeft volgens de A-G van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door in de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst het gebruik van authenticatiemiddelen die voldoen aan Europese regelgeving met betrekking tot de toegangsbeveiliging van informatiesystemen, die persoonsgegevens verwerken, verplicht te stellen.

De A-G vordert vernietiging van de uitspraak van de rechtbank zonder dat het te wijzen arrest nadeel toebrengt aan de rechten die door partijen zijn verkregen.

Naar aanleiding van deze conclusie zijn in de Tweede Kamer vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën. De staatssecretaris wil niet vooruitlopen op het arrest van de Hoge Raad, maar is blij dat er duidelijkheid komt over de wettelijke basis voor het verplichte gebruik van eHerkenning.

De Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van BZK in een motie gevraagd naar een publiek alternatief voor eHerkenning. Zolang dat alternatief er niet is, blijft de huidige compensatieregeling voor het gebruik van eHerkenning bestaan. De compensatie wordt op verzoek verstrekt aan een aanvrager die eHerkenning uitsluitend gebruikt voor het doen van belastingaangifte. De compensatie bedraagt € 24,20 per jaar. Naar verwachting komt de staatssecretaris van BZK in het najaar met een voortgangsrapportage.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000205033 | 28-08-2022

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de positie die de belastingdienst inneemt in rechtszaken over vrijwillige verbetering van de aanslag.

De rechtbank Den Haag heeft in een procedure over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting toegestaan dat de onderlinge verdeling van de betaalde hypotheekrente tussen de partners is aangepast. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag verminderd. De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De navorderingsaanslag is opgelegd na een vrijwillige verbetering. Het is nu aan Hof Den Haag om een oordeel te geven over de (on)juistheid van het standpunt van de inspecteur.

In een uitspraak uit 2006 heeft Hof Arnhem over eenzelfde zaak een tegengesteld oordeel gegeven. Volgens het hof kan een eenmaal onherroepelijk vaststaande keuze ten aanzien van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen bij navordering niet herzien worden.

De rechtbank Den Haag verwees naar een uitspraak van Hof Den Haag uit 2012. In die zaak ging het om de vraag of een eerder bij de definitieve aanslag aangebrachte inkomenscorrectie alsnog ter discussie gesteld kon worden. Dat is volgens de staatssecretaris juridisch een andere casus. Tegen deze uitspraak van Hof Den Haag is destijds geen beroep in cassatie ingesteld. Het oordeel van het hof, dat inkomenscorrecties bij de definitieve aanslag bij een geschil over een navorderingsaanslag betrokken kunnen worden, is volgens de staatssecretaris correct.

Op grond van een arrest van de Hoge Raad uit 2003 worden de belastingplichtige en de inspecteur in een geschil niet beperkt tot eerder met betrekking tot die belastingaanslag ingenomen standpunten. In het geschil kunnen ook elementen van het belastbare inkomen aan de orde komen, die begrepen zijn in een andere belastingaanslag over hetzelfde belastingtijdvak. Eerder gemaakte en inmiddels vaststaande keuzes kunnen volgens de Hoge Raad echter niet bij navordering worden herzien. Volgens de eerder genoemde uitspraak van Hof Arnhem geldt dit ook voor de keuze met betrekking tot de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen. Voor het herzien van de onderlinge verdeling van gemeenschappelijke bestanddelen is bovendien een wettelijke regeling getroffen in de Wet IB 2001.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000205803 | 28-08-2022

Ondernemers, die in 2021 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2021 moet vóór 1 oktober 2022 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst: https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Voor een verzoek om teruggaaf zijn inloggegevens nodig. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.

Voorwaarden verzoek teruggaaf

Om btw uit een ander EU-land terug te vragen moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan:

  • de onderneming is in Nederland gevestigd;
  • de btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt;
  • de onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.

Verzoek om teruggaaf niet mogelijk

Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk als:

  • geen sprake is van ondernemerschap voor de btw; of
  • de onderneming uitsluitend vrijgestelde prestaties verricht.

Behandeling verzoek

De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek kan geheel of gedeeltelijk worden goedgekeurd of afgekeurd worden. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.

Drempelbedragen

Voor een verzoek om teruggaaf van buitenlandse btw gelden drempelbedragen. Voor een verzoek over een heel kalenderjaar of het resterende deel van een kalenderjaar geldt een drempelbedrag van € 50. Voor een verzoek over minder dan een kalenderjaar maar over ten minste drie maanden geldt een drempelbedrag van € 400.

Bijlagen bij verzoek

Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 22-08-2022

De Belastingdienst heeft alle belastingplichtigen, die een bezwaarschrift tegen de belastingheffing in box 3 voor de jaren 2017 tot en met 2020 hebben ingediend, bericht gestuurd. Dat is gedaan in het kader van de rechtsherstelactie.

Op 22 augustus is de Belastingdienst gestart met de verzending van aanslagen inkomstenbelasting 2021 aan mensen met inkomen in box 3. Deze aanslagen worden gefaseerd verstuurd. Volgens planning worden de laatste definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2021 half december verstuurd. De aanslagen worden opgelegd op basis van de spaarvariant als dat gunstiger is voor de belastingplichtige dan het oude stelsel. Personen, die in de aangifte over 2021 de verdeling van inkomen of aftrek van zorgkosten of giften willen aanpassen, kunnen hun aangifte online aanpassen. Op de website van de Belastingdienst is een nieuwe versie van het aangifteprogramma beschikbaar.

Nog niet duidelijk is of aan de groep belastingplichtigen, die geen bezwaarschrift hebben ingediend tegen de box-3 heffing een vorm van tegemoetkoming kan worden geboden.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 16-08-2022

De kantonrechter heeft de bevoegdheid om op verzoek de opzegging van een arbeidsovereenkomst te vernietigen. Een dergelijk verzoek moet bij de kantonrechter worden ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Deze termijn kan niet worden gestuit, geschorst of verlengd omdat werknemer en werkgever zo snel mogelijk duidelijkheid moeten hebben over de vraag of er nog rechten en verplichtingen tussen hen bestaan. Dat betekent dat een te laat ingediend verzoek om de opzegging te vernietigen niet inhoudelijk wordt behandeld.

De kantonrechter heeft in een procedure geoordeeld dat een verzoek om vernietiging van de opzegging te laat is gedaan. Het maakte daarvoor niet uit of wordt uitgegaan van de datum van opzegging, van de dag waarop de arbeidsovereenkomst volgens de uitdienstbrief is beëindigd of van de dag waarop de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen. In alle gevallen was de termijn van twee maanden ruim verstreken. Hof Arnhem-Leeuwarden is het in hoger beroep met het oordeel van de kantonrechter eens.

De werknemer voerde in hoger beroep aan dat sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden, waardoor zijn verzoek om vernietiging van de opzegging wel ontvankelijk zou moeten zijn. Naar zijn mening heeft de werknemer met zijn als opzegging aangemerkte e-mail aan de werkgever zich ziekgemeld. Pas naar aanleiding van een bericht van de werkgever van bijna een jaar later zou hij zich hebben gerealiseerd dat zijn arbeidsovereenkomst beëindigd was. Gelet op alle feiten en omstandigheden concludeerde het hof dat het besef dat zijn arbeidsovereenkomst was beëindigd al veel eerder moet zijn ontstaan.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20226115, 200.306.380 | 17-07-2022

Forensenbelasting kan worden geheven van natuurlijke personen die in een gemeente, waar zij niet hun hoofdverblijf hebben, gedurende meer dan negentig dagen in een kalenderjaar de beschikking hebben over een gemeubileerde woning.

De rechtbank Noord-Nederland heeft enkele aanslagen forensenbelasting vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen voortijdig opgelegd. De handelwijze van de gemeente is als volgt. De aanslagen forensenbelasting worden aan het begin van het belastingjaar opgelegd. Indien bezwaar wordt gemaakt, verleent de gemeente uitstel van betalingIn november van het belastingjaar vraagt de gemeentelijke heffingsambtenaar de verhuurgegevens op van woningen waarvoor een aanslag is opgelegd. Als dan blijkt dat de recreatiewoning niet meer dan negentig dagen aan de eigenaar of zijn gezin ter beschikking heeft gestaan, wordt de aanslag ingetrokken.

Uit de gemeentelijke belastingverordening volgt dat forensenbelasting materieel verschuldigd is zodra in een kalenderjaar een woning op meer dan negentig dagen ter beschikking heeft gestaan. Vanaf dat moment kan de materiële verschuldigdheid van de forensenbelasting worden vastgesteld en kan de aanslag in de forensenbelasting worden opgelegd. Ten tijde van het opleggen van de aanslagen over 2021 waren er in dat kalenderjaar minder dan negentig dagen verstreken. Dit betekent dat de materiële verschuldigdheid van de forensenbelasting voor het jaar 2021 nog niet kon worden vastgesteld. Het opleggen van de aanslagen forensenbelasting is daarmee in strijd met de gemeentelijke belastingverordening. De verordening kent niet de mogelijkheid van voorlopige aanslagen forensenbelasting.

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLINLRBNNE20222765, LEE 21/3254, 21/3255 en 21/3256 | 31-07-2022

Ondernemers die investeren in bedrijfsmiddelen komen in aanmerking voor de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA). Voor de toepassing van de investeringsaftrek gelden woonhuizen en woonschepen niet als bedrijfsmiddelen.

De vraag in een procedure was of gastenkamers in het B&B-deel van een pand als woonhuis zijn aan te merken. Als dat het geval is, hebben de exploitanten van de B&B geen recht op KIA voor de investeringen die zij hebben gedaan in de gastenkamers. De rechtbank is van oordeel dat de gastenkamers naar aard en inrichting geen woningen zijn en ook niet zijn bestemd om als woning te worden gebruikt. Gelet op de beperkte ruimte in de gastenkamers en de minimale faciliteiten is niet aannemelijk dat de gasten langere tijd in de kamers verblijven en deze, al dan niet tijdelijk, als woning kunnen gebruiken.

De inspecteur haalde een arrest van de Hoge Raad uit 2019 aan ter onderbouwing van het standpunt dat de gastenkamers woongedeelten zijn. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat de daar feitelijk beschreven appartementen in een B&B zijn aan te merken als woningen. De rechtbank merkt op dat in die zaak de gastenkamers beschikten over een afzonderlijke toegang en een eigen kookgelegenheid met de mogelijkheid voor een zelfstandig verblijf. De feiten in deze zaak wijken af van die in het arrest.

De inspecteur heeft ten onrechte de KIA gecorrigeerd. De rechtbank heeft de opgelegde navorderingsaanslag vernietigd.

Bron: Rechtbank Zeeland-West-Brabant | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20224689, 21/2581 | 09-08-2022

Op verzoek van de EU-lidstaten stelt de Europese Commissie een tijdelijke afwijking (derogatie) voor van de regels inzake de vruchtwisseling (GLMC 7) en niet productief areaal en landschapselementen (GLMC 8) in het nieuwe Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Nederland staat hier positief tegenover, maar moet nog een besluit nemen hoe zij dit gaat invullen. GLMC’s zijn EU-normen die gunstig zijn voor klimaat en milieu – ook wel conditionaliteit genoemd – waaraan alle landbouwers die GLB-betalingen (zoals basispremie en eco-premie) ontvangen, moeten voldoen.

Het mondiale voedselsysteem is geconfronteerd met grote risico’s en onzekerheden die met name voortvloeien uit de oorlog in Oekraïne, waardoor in de nabije toekomst ook problemen met de voedselzekerheid kunnen ontstaan. De afwijking zou in de EU tot 1,5 miljoen hectare meer in productie moeten leiden.

Gezien het belang van deze GLMC-normen (goede landbouw- en milieuomstandigheden) voor de doelstellingen om het bodempotentieel in stand te houden en de biodiversiteit op het landbouwbedrijf te verbeteren als onderdeel van de duurzaamheid van de sector op lange termijn en om het voedselproductiepotentieel in stand te houden, geldt de afwijking alleen in 2023. De afwijking wordt verder beperkt tot wat strikt noodzakelijk is om de wereldwijde voedselzekerheidsproblemen als gevolg van de oorlog in Oekraïne aan te pakken. De afwijking geldt alleen voor de teelt van gewassen, die gebruikt worden voor humane voedselproductie. Maïs en soja zijn daarom uitgesloten.

Bron: Overig | publicatie | 24-08-2022