De omzetbelasting, die aan een ondernemer in rekening wordt gebracht voor aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, komt in aftrek op de door de ondernemer verschuldigde omzetbelasting. In het Besluit Uitsluiting Aftrek zijn situaties beschreven waarin de aftrek van voorbelasting geheel of gedeeltelijk is uitgesloten. Van aftrek is uitgesloten de omzetbelasting die betrekking heeft op het verlenen van huisvesting aan personeel.

De uitsluiting van aftrek is niet van toepassing als de ondernemer door bijzondere omstandigheden wordt gedwongen tot het afnemen van de betreffende goederen of diensten. Die uitzondering doet zich voor als de uitgaven voor die goederen of diensten primair worden gedaan in het belang van de onderneming en het persoonlijke voordeel van de werknemer voor de ondernemer van ondergeschikt belang is.

Een uitzendbureau biedt aan haar buitenlandse arbeidskrachten huisvesting aan in de buurt van de werklocatie. De kosten hiervan worden gedragen door het uitzendbureau. Werknemers die het door het uitzendbureau aangeboden onderkomen weigeren, krijgen geen vergoeding voor de huur van een ander onderkomen. Het uitzendbureau wilde de omzetbelasting die drukte op de kortstondige huur als voorbelasting in aftrek brengen.

Volgens Hof Den Bosch heeft het uitzendbureau niet aannemelijk gemaakt dat het huren van de onderkomens primair is gedaan vanwege het bedrijfsbelang. Het hof moest in deze zaak beslissen na verwijzing door de Hoge Raad. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad uiteengezet dat relevant is of de uitzendkrachten de aangeboden onderkomens aanvaarden, zonder dat daarbij ruimte wordt gelaten voor een eigen keuze voor een bepaald onderkomen of met betrekking tot het medegebruik ervan door één of meer anderen. Reeds voor verwijzing stond vast dat de uitzendkrachten het aangeboden onderkomen konden weigeren, maar dat zij geen vergoeding kregen voor de huisvesting die zij zelf regelden. Hierin ligt besloten dat de uitzendkrachten een eigen keuze voor een bepaald onderkomen konden maken. De uitzondering op de uitsluiting van aftrek deed zich niet voor.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2022186, 20/00671 | 25-01-2022

Het doel van de erfbelasting is het belasten van alles wat als gevolg van het overlijden van iemand die in Nederland woont krachtens erfrecht wordt verkregen. Wat binnen 180 dagen voor het overlijden is geschonken door een erflater wordt geacht op grond van het erfrecht te zijn verkregen. Het aangaan van huwelijkse voorwaarden als zodanig is in beginsel geen schenking. De vraag in een procedure was of dit ook geldt als de bestaande gemeenschap van goederen wordt vervangen door huwelijkse voorwaarden, waarbij de ene echtgenoot gerechtigd is tot 10% van de gemeenschap en de andere echtgenoot tot 90% van de gemeenschap. Kort na het aangaan van de huwelijkse voorwaarden overleed de minstvermogende echtgenoot. De Belastingdienst legde een aanslag erfbelasting op uitgaande van de eerdere gerechtigdheid van 50% tot het gezamenlijke vermogen.

Volgens Hof Amsterdam worden doel en strekking van de Successiewet miskend als het aangaan van de huwelijkse voorwaarden kort voor het overlijden in dit geval niet op één lijn zou worden gesteld met een schenking. Het hof is van oordeel dat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden in overwegende mate is ingegeven om de heffing van erfbelasting te ontgaan. Het hof stelde vast dat de gevolgde weg kunstmatig en van elk reëel belang ontbloot is, afgezien van het anti-fiscale belang.

Het hof vond niet aannemelijk dat er een andere reden dan het ontgaan van erfbelasting was om de huwelijkse voorwaarden aan te gaan. De erfgenaam was voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden al gerechtigd tot dezelfde huwelijksgoederengemeenschap. Bij ontbinding van het huwelijk door overlijden zou zij tot het geheel gerechtigd zijn als enig erfgenaam. Op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was de erflater reeds ernstig ziek. Het hof leidde daaruit af dat er ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden geen sprake was van enigszins gelijke levens- en sterftekansen. Omdat de erflater anderhalve maand na het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is overleden kunnen de huwelijkse voorwaarden geacht worden te zijn aangegaan in het zicht van overlijden. Hierdoor is sprake van een bevoordeling van de erfgenaam binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater. Met het opleggen van de aanslag is de bevoordeling door de inspecteur terecht in de aanslag erfbelasting begrepen.

Bron: Gerechtshof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS202296, 20/00804 | 03-02-2022

In aanvulling op het door het vorige kabinet beschikbaar gestelde steunpakket voor de culturele sector van € 195,1 miljoen is € 56,5 miljoen beschikbaar gesteld voor de periode van 1 februari tot en met 8 maart 2022. Het bedrag van de aanvulling kan worden verlaagd als er na 15 februari 2022 versoepelingen mogelijk zijn. De totaal beschikbare € 251,6 miljoen wordt als volgt verdeeld:

  • € 76,5 miljoen voor instellingen in de basisinfrastructuur, instellingen die subsidie ontvangen via de Erfgoedwet en instellingen met een meerjarige subsidie van de rijkscultuurfondsen.
  • € 30 miljoen voor verlenging van de directe steun aan makers.
  • € 8,6 miljoen voor een regeling via het Mondriaan Fonds ter ondersteuning van musea.
  • € 111,5 miljoen voor de suppletieregelingen voor theaters, (pop)podia en concertzalen bij het Fonds Podiumkunsten.
  • € 25 miljoen voor de voorzetting van de lening bij Cultuur+Ondernemen met een looptijd tot het einde van het tweede kwartaal van 2022.
  • Verlenging van de monumentenlening van het Nationaal Restauratiefonds tot het einde van het tweede kwartaal van 2022.

De aanvullende subsidie voor instellingen in de basisinfrastructuur wordt berekend volgens de uitgangspunten van eerdere steunpakketten en als volgt verstrekt:

  • De aanvullende subsidie dekt gedeeltelijk de gederfde eigen inkomsten en vormt een aanvulling op de reguliere subsidie.
  • De aanvullende subsidie wordt berekend op basis van 15% van de gemiddeld behaalde eigen inkomsten in de jaren 2018 en 2019. Voor regionale musea bestaat de ondersteuning uit 12,5% van de BIS-subsidie.
  • De aanvullende subsidie bedraagt maximaal twee maal het structurele subsidiebedrag dat de instelling heeft ontvangen in 2019.
  • In aanmerking komen instellingen die in 2019 minimaal 15% aan eigen inkomsten hadden.
  • Instellingen die geen of nauwelijks publieksactiviteiten uitvoeren zijn uitgesloten.
  • Festivals en biënnales ontvangen op basis van deze rekenregel een aanvullende subsidie.

Steun voor makers

De directe steun voor culturele professionals wordt als volgt verdeeld:

  • € 15 miljoen via de zes rijkscultuurfondsen voor regelingen voor werkbudgetten, beurzen en steun voor experimenteel onderzoek.
  • € 10 miljoen voor het Steunfonds Rechtensector om makers en uitvoerende kunstenaars uit de gehele creatieve en culturele sector financieel te ondersteunen.
  • € 3,5 miljoen voor het Abraham Tuschinski Fonds om de productie van Nederlandse bioscoopfilms te ondersteunen.
  • € 1,5 miljoen aan de Koninklijke Bibliotheek om rechthebbenden (auteurs, vertalers, illustratoren en uitgevers) te betalen vanwege de extra uitleningen van hun werken.

Compensatieregelingen bij het Fonds Podiumkunsten

Producenten van professionele live-voorstellingen en -concerten worden gecompenseerd voor gederfde inkomsten uit de kaartverkoop in de periode 28 november 2021 tot en met 31 januari 2022. Deze regeling zal op korte termijn open worden gesteld. Tot 85% van de kaarten voor deze activiteiten wordt opgekocht, ook als deze activiteiten door de coronamaatregelen zijn geannuleerd. Voor de periode van 1 februari tot en met 8 maart 2022 komt een nieuwe suppletieregeling.

Daarnaast maakt het Fonds Podiumkunsten een compensatieregeling voor podia en organisatoren die te maken kregen met de capaciteitsbeperking van 1.250 bezoekers in de periode 12 november tot 28 november 2021.

Steun aan musea

Via het Mondriaan Fonds wordt € 8,6 miljoen beschikbaar gesteld ter gedeeltelijke compensatie voor de verplichte sluiting vanaf 18 december 2021.

Bron: Overig | publicatie | 31280602 | 30-01-2022

Ondernemers, die in beide referentiekwartalen voor de TVL over het vierde kwartaal van 2021 met zwangerschaps- en/of bevallingsverlof waren, kunnen deze TVL toch aanvragen. De referentiekwartalen zijn het vierde kwartaal van 2019 en het eerste kwartaal van 2020. Deze groep ondernemers kan het derde kwartaal van 2020 gebruiken als referentieperiode. De betreffende ondernemers hebben tot 11 februari 2022, 17.00 uur de tijd om de TVL over het vierde kwartaal aan te vragen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland houdt aanvragen van deze groep ondernemers apart, totdat de Europese Commissie goedkeuring heeft verleend voor de hardheidsclausule die hun aanvraag mogelijk maakt.

Bron: Ministerie van Economische Zaken en Klimaat | publicatie | 30-01-2022

Agrarische ondernemers, die de afgelopen drie jaar bovengemiddelde opbrengsten hadden met suikerbieten, fritesaardappelen, tarwe of gerst op klei, mogen onder voorwaarden extra stikstof gebruiken. De genoemde gewassen moeten zelf of via een gespecialiseerd sorteerbedrijf aan de verwerkende industrie geleverd worden. Zij maakt van de tarwe en gerst producten voor menselijke of dierlijke consumptie en van suikerbieten of fritesaardappelen producten voor menselijke consumptie. Een bovengemiddelde opbrengst betekent voor wintertarwe en -gerst een opbrengst van meer dan 9 ton, voor zomertarwe meer dan 8 ton, voor zomergerst meer dan 7 ton, voor suikerbieten meer dan 75 ton en voor aardappelen meer dan 50 ton, dit alles per hectare.

Aanmelding is mogelijk tot en met 15 mei. Alle relevante gegevens moeten minimaal vijf jaar bewaard worden.

Bron: Overig | publicatie | 02-02-2022

De minister van LNV streeft er naar om de fosfaatbank dit jaar open te stellen, zodat grondgebonden (jonge) landbouwers die een ontheffing ontvangen, daarvan per 1 januari 2023 gebruik kunnen maken. De minister wil de fosfaatbank niet extra toespitsen op de biologische landbouw of bedrijven die op een andere manier extra inspanningen doen om te verduurzamen, waar in Kamermoties om was verzocht.

Vulling fosfaatbank en uitgifte rechten

De fosfaatbank wordt gevuld met de rechten die worden afgeroomd bij overdrachten. Om in aanmerking te komen voor rechten uit de fosfaatbank moet een melkveehouder een aanvraag doen en daarbij de door hem/haar gewenste rechten vermelden

Voorwaarden

In de Meststoffenwet en de staatssteunbeschikking behorende bij de invoering van het fosfaatrechtenstelsel zijn specifieke bepalingen opgenomen over de reikwijdte en de inzet van de fosfaatbank. De belangrijkste voorwaarden zijn;

  • De fosfaatbank dient ter bevordering van de grondgebondenheid. Niet grondgebonden bedrijven kunnen geen aanspraak maken op de fosfaatbank.
  • Uit de fosfaatbank worden geen fosfaatrechten verkregen, maar slechts niet verhandelbare rechten (ontheffingen) voor een maximale periode van vijf jaar.
  • Een vrijstelling of ontheffing wordt uitsluitend gegeven voor milieudoelstellingen die verder gaan dan die welke op grond van de voor de betrokken ondernemingen verplichte Unie-normen zouden zijn bereikt.
  • De ontheffingen worden toegekend via een loterijsysteem, waarbij de kansen voor toekenning voor jonge landbouwers worden verdubbeld.
  • De vanuit de fosfaatbank toegekende ontheffingen kunnen niet worden gebruikt om de productie te rechtvaardigen, die voorheen onder reguliere verhandelbare fosfaatrechten viel.

De fosfaatbank is volgens de minister geen instrument om knelgevallen tegemoet te komen. De fosfaatbank is een milieumaatregel ter bevordering van grondgebondenheid en het stimuleren van jonge landbouwers in Nederland.

Bron: Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | publicatie | 02-02-2022

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting. De vragen zijn gesteld naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Volgens de staatssecretaris zijn nog niet alle gevolgen van het arrest duidelijk en kan op veel vragen nog geen definitief antwoord worden gegeven. De staatssecretaris beperkt zich in de beantwoording tot hoofdlijnen.

Volgens de staatssecretaris is nog niet vastgesteld hoe groot de groep belastingplichtigen is die in aanmerking komt voor rechtsherstel. Evenmin is duidelijk wat de budgettaire consequenties van het rechtsherstel zijn. Om uitvoerbaar te zijn moet een oplossing worden gekozen die voor de verschillende belastingjaren zo eenvormig mogelijk is en die zoveel mogelijk geautomatiseerd en massaal kan worden uitgevoerd. Wel is duidelijk dat de huidige wetgeving moet worden aangepast. Onderzocht wordt wat de mogelijkheden zijn om de wetgeving eerder aan te passen dan de beoogde inwerkingtreding per 2025 voor een vermogensrendementsheffing over het werkelijke rendement.

De staatssecretaris heeft toegezegd dat voorlopige aanslagen 2022, die niet in overeenstemming zijn met het arrest van de Hoge Raad, bij de vaststelling van de definitieve aanslagen zullen worden hersteld zonder dat de belastingplichtige actie hoeft te ondernemen. Verder wordt uitgewerkt op welke wijze op of na 24 december 2021 opgelegde definitieve aanslagen en navorderingen zullen worden hersteld. Ook voor deze aanslagen hoeven de belastingplichtigen geen actie te ondernemen.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2022-0000283932022-0000031877 | 27-01-2022

De bijzondere regeling voor uitstel van betaling van belastingen voor ondernemers is verlengd tot en met 31 maart 2022. De regeling zou op 31 januari 2022 aflopen. Door de verlenging sluit de regeling aan bij de duur van andere maatregelen uit het coronasteunpakket. Lopend uitstel wordt automatisch verlengd. Ondernemers, die nog geen gebruik maken van de regeling of die hun openstaande schulden hebben afgelost, kunnen tot en met 31 maart 2022 uitstel van betaling aanvragen. Het uitstel geldt voor belastingen waarvan de uiterste betaaldatum voor 1 april 2022 ligt.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 27-01-2022

Voor het opleggen van bestuurlijke boetes geldt dat het bestuursorgaan geen boete oplegt als aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd. Als een boete voor een overtreding is vernietigd, kan daarna voor dezelfde overtreding niet opnieuw een boete worden opgelegd.

Hof Den Bosch moest de vraag beantwoorden of het niet betalen van aangegeven omzetbelasting een andere overtreding is dan het niet tijdig betalen van aangegeven omzetbelasting. Deze vraag kwam op in een procedure van een ondernemer die de omzetbelasting over een kalendermaand abusievelijk had betaald met het betalingskenmerk van een andere maand. Nadat eerst een boete voor niet betalen was opgelegd, die na bezwaar was vernietigd, volgde een tweede boete voor te laat betalen omdat de Belastingdienst als betaaldatum de datum van correctie van de eerdere betaling in het eigen automatiseringssysteem hanteert. Het hof is van oordeel dat het niet betalen van omzetbelasting eenzelfde overtreding is als het niet tijdig betalen daarvan. Beide feiten zijn gericht op bestraffing van het niet binnen de betaaltermijn betalen van de omzetbelasting. Beide feiten betreffen ook hetzelfde wettelijke voorschrift en de straffen op beide feiten zijn hetzelfde. Feitelijk omvat niet betalen ook het niet tijdig betalen, aldus het hof.

Het opleggen van een verzuimboete voor het niet tijdig betalen van omzetbelasting na het vernietigen van een verzuimboete voor het niet betalen van dezelfde omzetbelasting is een schending van het ne bis in idem-beginsel. Het opleggen van de tweede boete was onrechtmatig. De inspecteur had de eerste boete niet moeten vernietigen, indien hij op dat moment van mening was dat er te laat was betaald.

Het door de inspecteur ingenomen standpunt dat de aangegeven omzetbelasting pas is betaald op het moment dat de Belastingdienst het ontvangen bedrag heeft overgeboekt van het verkeerde naar het juiste tijdvak is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. 

Het onrechtmatig handelen van de inspecteur gaf de belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding. Als uitgangspunt geldt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat het iedere belastingplichtige, ongeacht zijn eigen expertise, vrij staat zijn zaken te laten behartigen door een derde, juist en vooral als het op procederen aankomt. In beginsel dient de rechter ervan uit te gaan dat rechtsbijstand op zakelijke basis door een derde beroepsmatig is verleend en dat aan die rechtsbijstand kosten zijn verbonden. Voor een uitzondering is plaats indien de inspecteur het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt. De inspecteur heeft in deze procedure wel gesteld dat de gemachtigde en de belanghebbende hebben aangestuurd op het verkrijgen van een vergoeding van de kosten van bezwaar voor een door een derde verleende rechtsbijstand, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet zakelijk hebben gehandeld.

Het hof wees erop dat een ogenschijnlijk zeer eenvoudige zaak zich heeft ontpopt tot een zaak waarin de inspecteur tot in hoger beroep een gebrek in de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst verdedigt op juridisch onjuiste gronden. Dit illustreert volgens het hof dat niet snel kan worden aangenomen dat een fiscaal geschil ook daadwerkelijk eenvoudig is. De belanghebbende in deze procedure had recht op een vergoeding van de proceskosten. In dit bijzondere geval werd afgeweken van de forfaitair vastgestelde vergoeding. In plaats daarvan had de belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten.

Door de handelwijze van de inspecteur is de belanghebbende onnodig op kosten gejaagd omdat hij werd gedwongen voor de tweede maal bezwaar in te dienen. Door het negeren van het door de belanghebbende bij het bezwaar tegen de eerste boete overgelegde bewijs van tijdige betaling heeft de inspecteur de belanghebbende vervolgens onnodig gedwongen tot het in beroep gaan bij de rechtbank.

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2022:40, 20/00624 | 11-01-2022

De Wet op de vennootschapsbelasting kent een vrijstelling voor stichtingen en verenigingen die een onderneming drijven. Deze vrijstelling geldt als de jaarwinst niet meer bedraagt dan € 15.000 of als de som van de winst van het jaar en de vier voorafgaande jaren niet meer bedraagt dan € 75.000. 

De Belastingdienst weigerde de vrijstelling toe te passen bij een stichting die nog geen vijf jaar bestond. In het jaar 2012 was de eerste winstgrens van € 15.000 wel overschreden, maar de tweede winstgrens van € 75.000 nog niet. De Belastingdienst paste deze grens naar rato van het aantal bestaansjaren van de stichting toe en weigerde de vrijstelling omdat de totale winst over de eerste drie jaren van € 69.731 hoger was dan drie vijfde van de tweede winstgrens. Volgens de Belastingdienst kon de stichting niet aan het vereiste van de “vier daaraan voorafgaande jaren” voldoen omdat zij nog geen vijf jaren bestond. 

De Hoge Raad deelt deze opvatting niet. De tekst van de Wet geeft geen aanleiding om daarin te lezen dat de tweede winstgrens geen toepassing vindt als een stichting of vereniging nog geen vijf jaren bestaat of nog geen vijf jaren een onderneming drijft. Ook de strekking van de regeling over de tweede winstgrens geeft hiertoe geen aanleiding, aldus de Hoge Raad. De regeling van de tweede winstgrens is bedoeld om een tegemoetkoming te verlenen als de eerste winstgrens in een bepaald jaar door een incidentele oorzaak wordt overschreden. Met die strekking is niet te verenigen dat deze tegemoetkoming in de eerste vier (boek)jaren na de oprichting van een lichaam nooit zou kunnen worden toegepast of naar tijdsevenredigheid moet worden herleid.

De Hoge Raad legt de regeling als volgt uit. Gedurende de eerste vijf jaren sinds de oprichting moet voor elk jaar waarin de winst meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000 worden vastgesteld of de winst van het desbetreffende jaar tezamen met de winst van de voorafgaande jaren meer is dan € 75.000. Zolang dat niet het geval is, is de winst van het lichaam onbelast. Vanaf het moment dat de tweede winstgrens wordt gepasseerd, blijft in volgende jaren de winst van het lichaam onbelast zolang deze per jaar niet meer bedraagt dan de eerste winstgrens van € 15.000.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLI:NL:HR:2022:51, 20/00772 | 20-01-2022