Op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein kan een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel worden aangevraagd bij de indienstneming of herplaatsing van een uitkeringsgerechtigde werknemer. De aanvraag voor een doelgroepverklaring moet door de werknemer binnen drie maanden na zijn indiensttreding of herplaatsing worden gedaan. De werkgever heeft de doelgroepverklaring nodig om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel.

Uit een uitspraak van de rechtbank blijkt dat bij inbreng van een eenmanszaak in een bv een aan het loonheffingennummer van de eenmanszaak gekoppelde doelgroepverklaring verloren gaat. De bv had een ander loonheffingennummer dan de ingebrachte onderneming. De aanvraag voor een nieuwe doelgroepverklaring is door het UWV terecht afgewezen. Bij de inbreng van de eenmanszaak is sprake van een overgang van onderneming. De bv zet als de overnemende werkgever de arbeidsovereenkomst voort. Er is geen sprake van een indiensttreding of een herplaatsing. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de overnemende werkgever in aanmerking komt voor de resterende duur van het loonkostenvoordeel van de overdragende werkgever.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20211355, 20/3987 | 22-03-2021

De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel betaald ouderschapsverlof aangenomen. Het wetsvoorstel wijzigt de Wet arbeid en zorg, de Wet flexibel werken en enkele andere wetten ter invoering van een Europese richtlijn.

Onder de huidige wetgeving kunnen ouders 26 weken ouderschapsverlof opnemen in de eerste acht levensjaren van hun kind. Dat verlof is in principe onbetaald, tenzij werkgever en werknemers daar andere afspraken over hebben gemaakt. Slechts een derde van de ouders neemt ouderschapsverlof op. Als de Wet betaald ouderschapsverlof wordt ingevoerd, worden de eerste negen van de 26 weken ouderschapsverlof betaald verlof. Het UWV betaalt in die periode een uitkering ter hoogte van 50% van het dagloon van de betreffende ouder met een maximum van 50% van het maximum dagloon voor de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving. Het is de bedoeling dat de regeling op 2 augustus 2022 ingaat.

Via een nota van wijziging is het mogelijk gemaakt om eenmalig en voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel het uitkeringspercentage van 50% te verhogen naar 70%. In de nota van wijziging is een beperking opgenomen voor het recht op een ouderschapsverlofuitkering bij verandering van de gezinssamenstelling na de eerste verjaardag van het kind. Deze beperking houdt in dat het recht op een uitkering gedurende negen weken wegens ouderschapsverlof alleen bij adoptie of pleegzorg tot één jaar na opname van het kind in het gezin kan worden genoten mits het kind jonger is dan acht jaar.

De invoering van betaald ouderschapsverlof volgt op de invoering van extra geboorteverlof. Sinds 1 januari 2019 krijgen partners vijf werkdagen vrij direct na de geboorte van hun kind. Vanaf 1 juli 2020 kunnen zij daarnaast nog vijf weken betaald verlof opnemen in de eerste zes maanden na de geboorte van een kind.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | wetsvoorstel | 2021-0000066804 | 19-04-2021

Tot het jaar 2015 konden buitenlandse belastingplichtigen in Nederland opteren voor binnenlandse belastingplicht. Met ingang van 2015 is deze keuzeregeling vervangen door een bepaling waarin onderscheid wordt gemaakt tussen kwalificerende en niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Alleen de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan de negatieve inkomsten uit de niet in Nederland gelegen eigen woning in mindering brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Deze wetswijziging heeft tot gevolg dat een in het buitenland wonend echtpaar, waarvan de ene partner een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is en de andere een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, slechts het aan de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige toe te rekenen deel van de negatieve inkomsten uit de eigen woning in aanmerking kan nemen. De niet-kwalificerende echtgenoot wordt voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partner aangemerkt. Diens negatieve inkomsten uit de eigen woning zijn daardoor geen gemeenschappelijke inkomensbestanddelen.

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig van een in België wonend Nederlands echtpaar. De vrouw is sinds 2015 een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige omdat zij in Nederland werkzaam is. De man is gepensioneerd en is een niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Tot 2015 kon de vrouw de gehele door haar en haar echtgenoot betaalde hypotheekrente op haar belastbare inkomen uit werk en woning in mindering brengen. Met ingang van 2015 is dat beperkt tot 50%, overeenkomstig haar aandeel in de eigen woning. Volgens Hof Den Bosch is dat niet in strijd met het EU-recht omdat de echtgenoot in België een belastbaar inkomen van meer dan 10% van het gezinsinkomen had. Dat België niet voorziet in een aftrekpost voor de door de echtgenoot betaalde hypotheekrente is geen omstandigheid die ertoe leidt dat Nederland die aftrek in aanmerking moet nemen.

De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU of het niet erkennen van de echtgenoot als fiscaal partner in strijd is met het EU-recht. Het niet erkennen als fiscaal partner heeft tot gevolg dat een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige anders dan andere belastingplichtigen niet samen met haar echtgenoot ervoor mag kiezen zijn aandeel in de negatieve opbrengst van hun gezamenlijke eigen woning in haar fiscale inkomen op te voeren.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2021285, 20/02890 | 23-03-2021

In antwoord op Kamervragen heeft de staatssecretaris van Financiën aangekondigd dat er een regeling komt voor de situatie waarin een minderjarig kind beide ouders verliest en vanwege fiscale verplichtingen gedwongen wordt om de geërfde ouderlijke woning te verkopen. De regeling houdt in dat langdurig renteloos uitstel van betaling zal worden geboden. De wettelijk grondslag hiervoor zal worden opgenomen in de Fiscale Verzamelwet 2023. Op korte termijn komt er een beleidsbesluit waarin voor deze situatie een oplossing wordt opgenomen.

Het probleem is dat een minderjarige geen rechtshandelingen kan plegen zoals het aangaan van een lening of zekerheid verstrekken in de vorm van een hypotheek. De wettelijke vertegenwoordiger kan, met toestemming van de kantonrechter, wel voor rekening van de minderjarige een lening aangaan, maar de kans dat een bank een lening verstrekt is gering.

De hardheidsclausule van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen biedt de mogelijkheid van vermindering van belasting als sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De hardheidsclausule heeft betrekking op de heffing van belasting en niet op de betaling van verschuldigde belasting. Het verlenen van een vermindering van erfbelasting met toepassing van de hardheidsclausule in de situatie van een minderjarige die wees wordt is volgens de staatssecretaris niet mogelijk.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000066595 | 13-04-2021

De Algemene Wet inzake Rijksbelastingen definieert een kind als een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. De Successiewet verklaart tariefgroep l van toepassing op verkrijgingen van afstammelingen in de rechte lijn. De Hoge Raad heeft het begrip afstammelingen in de rechte lijn uitgelegd als bloedverwanten in de rechte neergaande lijn.

De vraag in een procedure was hoe het begrip bloedverwant moet worden uitgelegd. De vraag kwam aan de orde in een procedure over het successierecht. Een kind erfde van zijn overleden biologische vader. De biologische vader was echter niet de juridische vader van het kind. Volgens de belanghebbende was nog steeds sprake van bloedverwantschap, aangezien door de erkenning van het kind door de juridische vader de biologische band met de overledene niet is verbroken. De belanghebbende meende recht te hebben op toepassing van tariefgroep l en op de vrijstelling van erfbelasting voor kinderen.

De rechtbank Gelderland is van oordeel dat voor de toepassing van de Successiewet in beginsel het Burgerlijk Wetboek moet worden gevolgd, tenzij de fiscale wettekst een afwijking voorschrijft. Uit het Burgerlijk Wetboek volgt dat de juridische term bloedverwantschap niet gelijk staat aan biologische verwantschap. De formele familierechtelijke band tussen personen prevaleert. In het Burgerlijk Wetboek worden een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of een adoptie gelijkgesteld met een geboorte als het gaat om de vaststelling van de graad van bloedverwantschap tussen personen. De  overledene was ten tijde van de geboorte van het kind niet met diens moeder getrouwd en heeft het kind niet erkend. Het vaderschap van de overledene is niet gerechtelijk vastgesteld en de overledene heeft het kind niet geadopteerd. Dit betekent dat er geen familierechtelijke betrekking bestaat tussen de biologische vader en het kind.

Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst terecht tariefgroep II en de vrijstelling voor overige verkrijgers toegepast.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20211347, AWB 20/967 | 21-03-2021

Een werkgever is wettelijk verplicht om bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een werknemer op zijn initiatief aan de werknemer een transitievergoeding te betalen. In een aantal situaties is er een compensatieregeling van kracht om werkgevers achteraf (gedeeltelijk) te compenseren voor de kosten van ontslag.

In de Tweede Kamer zijn vragen gesteld over problemen voor kleine ondernemers bij het voorfinancieren van de transitievergoeding in afwachting van de compensatie voor deze vergoeding. De minister van SZW erkent dat betaling van de transitievergoeding voor sommige werkgevers tot problemen kan leiden, maar vindt de transitievergoeding een belangrijk wettelijk recht voor werknemers en grijpt niet in. Volgens de minister heeft hij geen mogelijkheden om de compensatieregeling voor transitievergoedingen te herzien of om het UWV de compensatie op voorschot te laten uitkeren. De minister wijst erop dat de compensatieregeling niet inhoudt dat het UWV de verplichting van de werkgever om de transitievergoeding te betalen heeft overgenomen. Er is dus geen sprake van voorfinanciering van de transitievergoeding door de werkgever.

De vraag wanneer de compensatieregeling voor bedrijfsbeëindiging wegens ziekte van de werkgever in werking treedt kan de minister niet beantwoorden. Op dit moment wordt overleg gevoerd over een beoordelingskader waarmee het UWV kan toetsen of de werkgever niet in staat is zijn werkzaamheden binnen een redelijke termijn te hervatten.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2021-0000063101 | 13-04-2021

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap biedt werkgevers de mogelijkheid om alsnog subsidie aan te vragen op grond van de Subsidieregeling praktijkleren voor het studiejaar 2019-2020. Aanvragen hadden uiterlijk op 16 september 2020 om 17.00 uur moeten zijn ingediend om nog tijdig te zijn. In verband met de coronapandemie zijn werkgevers niet altijd in staat geweest om tijdig hun subsidieaanvraag in te dienen. Met een beroep op de hardheidsclausule is dit nu alsnog mogelijk. De werkgever zal moeten aantonen dat de corona-uitbraak of de coronamaatregelen zodanige gevolgen hebben gehad dat hij daardoor niet in staat was de aanvraag tijdig in te dienen. Het feit dat de medewerker, die de aanvraag zou indienen, vanwege corona is ziekgemeld, is onvoldoende. Daarnaast moet sprake zijn van een ’onbillijkheid van overwegende aard’ indien de subsidie niet alsnog zou worden verstrekt.

Een beroep op de hardheidsclausule wordt alleen gehonoreerd wanneer de werkgever met schriftelijke bewijzen komt. Werkgevers, die zich tussen 16 en 30 september 2020 hebben gemeld bij RVO.nl, worden in de gelegenheid gesteld om tussen 3 en 21 mei 2021 alsnog een aanvraag in te dienen.

Bron: Overig | besluit | MBO/26712362, Staatscourant 2021, Nr. 16434 | 01-04-2021

De minister van SZW heeft in een brief aan de Tweede Kamer de hoofdlijnen van een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen uiteengezet. In het pensioenakkoord is met de sociale partners afgesproken dat er een verplichte verzekering voor zelfstandigen moet komen. De Stichting van de Arbeid heeft over de invulling van de verplichte verzekering advies uitgebracht. Aan het UWV en de Belastingdienst als de beoogde uitvoerders van de regeling is gevraagd om de uitvoerbaarheid van het advies te beoordelen. Volgens deze instellingen is de uitvoering complex.

Vanwege het belang van een verplichte verzekering voor zelfstandigen tegen arbeidsongeschiktheid ligt de focus op wat wel haalbaar is. Als uitgangspunt is gekozen voor een eenvoudige verzekering voor iedereen die winst uit onderneming geniet, zonder uitzonderingen of keuzemogelijkheden en met een uniform premiepercentage. Daarbij wordt uitgegaan van een aan de WIA gelijke, uniforme wachttijd. De uitkering en claimbeoordeling vinden plaats op basis van de WIA. Waar dat niet lukt, wordt aansluiting gezocht bij de vroegere Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). De hoogte van de uitkering is in principe gebaseerd op het inkomen van de zelfstandige in het kalenderjaar voorafgaand aan zijn eerste ziektedag. De uitkering is gemaximeerd op 100% van het wettelijk minimumloon.

Het advies van de Stichting van de Arbeid gaat uit van het naast elkaar bestaan van publieke en private verzekeringen. Dat biedt zelfstandigen de mogelijkheid om een verzekering af te sluiten, die aansluit bij de individuele behoefte. Door de mogelijkheid van een opt-out voor de publieke verzekering is een zelfstandige, die meer dekking wil dan de publieke verzekering biedt, niet verplicht publiek verzekerd voor de basis en aanvullend privaat verzekerd, maar kan hij kiezen voor één private verzekering.

Er wordt onderzoek gedaan naar mogelijkheden om zelfstandigen toegang te geven tot een bedrijfsarts en goede arbozorg. Op grond van een motie van de Tweede Kamer moet voorkomen worden dat de kosten voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering leiden tot een slechtere netto-inkomenspositie van de zelfstandige. De minister vindt betaalbaarheid van de arbeidsongeschiktheidsverzekering een belangrijke voorwaarde. Onderzocht wordt in welke mate verwacht mag worden dat zelfstandigen de te betalen premie kunnen doorberekenen aan hun opdrachtgevers. De minister ziet geen heil in het heffen van een verplichte bijdrage bij de opdrachtgever.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | publicatie | 2021-0000039252 | 25-03-2021

De (wijze van) belastingheffing over inkomsten uit vermogen blijft onderwerp van discussie. Bij de invoering van de Wet IB 2001 werd box 3 nog aangemerkt als pret-box, vanwege het destijds bescheiden forfaitaire rendement van 4% en het tarief van 30%. Door de daling van de rente in de afgelopen jaren ligt dat tegenwoordig anders. Regelmatig worden procedures gevoerd waarin wordt aangevoerd dat de heffing in box 3 een inbreuk vormt op het recht op ongestoord genot van eigendom. De Advocaat-Generaal (A-G) bij de Hoge Raad heeft een conclusie gewijd aan deze heffing in de jaren 2016 en 2017.

De belastingplichtige in deze procedure werd in die jaren geconfronteerd met een heffing van (meer dan) 100% van de inkomsten uit vermogen. Eerder in de procedure oordeelden rechtbank en hof dat de rechter een eventuele schending van het eigendomsrecht op stelselniveau niet kan repareren. Volgens beide instanties was geen sprake van een individuele buitensporige last, gezien het hypotheekvrije huis, de AOW-uitkering en de inkomsten uit vermogen van de belastingplichtige.

De A-G merkt op, dat de belastingheffing in box 3 in 2017 fundamenteel is gewijzigd. Sinds 2017 gaat de wetgever niet meer uit van een met weinig risico bereikbaar rendement, maar van een gemiddeld risico, rendement en gemiddelde vermogenssamenstelling voor alle belastingplichtigen. De A-G verwacht niet dat de Hoge Raad op stelselniveau zal ingrijpen. Het oordeel dat geen sprake is van een individuele buitensporige last lijkt te stroken met de maatstaven daarvoor van de Hoge Raad. Dat zou betekenen dat de onredelijke en willekeurige overbelasting van de belanghebbende niet tot cassatie leidt op basis van de schending van het eigendomsgrondrecht.

De A-G is van mening dat de belastingheffing in box 3 met ingang van het jaar 2017 op stelselniveau in strijd is met het discriminatieverbod. Door alle box 3-belastingplichtigen naar een gemiddeld vermogensrendement over een gemiddelde vermogenssamenstelling te belasten, betalen personen die een lager rendement behalen dan het gemiddelde per saldo de belasting die personen die boven het gemiddelde scoren te weinig betalen. Een rechtvaardiging daarvoor ontbreekt. Bij heffing naar een gemiddeld rendement is overbelasting van de ondergemiddelden en onderbelasting van de bovengemiddelden per definitie onontkoombaar; het is het systeem.

Volgens de A-G was de belastingheffing in box 3 ook in 2016 op stelselniveau onverenigbaar met het discriminatieverbod. Na de kredietcrisis was het verschil in rendement tussen verschillende vermogenstitels significant toegenomen. Daardoor was de situatie in 2016 feitelijk dezelfde als de situatie die in 2017 principieel en formeelwettelijk werd ingevoerd. Dat betekent volgens de A-G dat de wetgever ook in de jaren voor 2017 al de bedoeling had om spaarders en risicomijders te overbelasten om het fiscale privilege van de bovengemiddelden te financieren.

De conclusie van de A-G is dat de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond dient te verklaren en het aan de wetgever moet overlaten om het stelsel te wijzigen.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2021293, 20/02453 | 24-03-2021

Een uitzendbureau, dat actief was in de vleessector, hanteerde de cao voor de vleessector voor het personeel. Op grond van deze cao geldt een cafetariaregeling, waarbinnen overwerkbeloningen kunnen worden geruild tegen vrije vergoedingen of verstrekkingen in verband met extraterritoriale kosten. Het uitzendbureau paste deze regeling toe. Bij de berekening van de maximale uitruil van overwerkloon over 2018 werd uitgegaan van de regelgeving voor het wettelijk minimumloon, zoals die gold tot 2018. Hierdoor daalde het brutoloon van de werknemers tot onder het wettelijk minimumloon. Het uitzendbureau maakte voor al haar werknemers nieuwe loonberekeningen over het jaar 2018 waarbij wel werd voldaan aan de regels van het wettelijk minimumloon. De herrekening had tot gevolg dat het uitzendbureau meer loonheffingen over 2018 verschuldigd was.

Het uitzendbureau maakte bezwaar tegen de extra afgedragen loonheffingen. Volgens het uitzendbureau moest worden uitgegaan van de oorspronkelijke afdracht, die was gebaseerd op een groter bedrag aan vrijgestelde vergoedingen. De bepalingen van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag zijn volgens het uitzendbureau niet van belang voor de loonheffingen.

Naar het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden moet voor de berekening van de loonheffingen worden aangesloten bij de uiteindelijke feitelijke uitruil van overwerkbeloning. Die gecorrigeerde uitruil is verwerkt in de loonstroken en in de aangifte loonheffingen.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL20212878, 20/00354 | 22-03-2021